1|1|In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. 1|2|Lof aan God, meester des heelals. 1|3|Den lankmoedige, den albarmhartige. 1|4|Rechter op den dag des gerichts. 1|5|U bidden wij aan, Uwe hulp roepen wij in. 1|6|Voer ons langs den rechten weg. 1|7|Langs den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen. Niet langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op dien der dwalenden. 2|1|A. L. M. 2|2|Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; de richtsnoer van de godvreezenden, 2|3|Van hen, die de mysteriën gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de bezittingen, die wij hun verleenen. 2|4|Van hen, die aan openbaringen gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden; van hen die aan het volgend leven gelooven. 2|5|Zij alleen zullen door hunnen Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 2|6|Den boozen is het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 2|7|God heeft hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene verschrikkelijke straf wacht hen. 2|8|Er zijn menschen, die zeggen: "Wij gelooven aan God en aan het jongste gericht," en toch behooren zij niet tot het getal der geloovigen. 2|9|Zij trachten God en de geloovigen te misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen het niet. 2|10|Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts doen toenemen; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten voor leugenaars gehouden. 2|11|Als men hun zegt: "Verleidt de wereld toch niet" dan antwoorden zij: "Verre van daar, wij zijn rechtschapen lieden." 2|12|Helaas! zij misleiden de wereld, maar zij begrijpen het niet. 2|13|Zegt men hun: "Gelooft toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," dan antwoorden zij: "Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten, maar zij gevoelen het niet. 2|14|Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen zij: "Wij gelooven ook,'" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts." 2|15|Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 2|16|Zij zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den rechten weg afgedwaald. 2|17|Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen, door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis latende opdat zij niet kunnen zien. 2|18|Doof, stom en blind zijn zij en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren. 2|19|Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en weêrlicht van den hemel nederdaalt, voor het gerol van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden aangrijpt. 2|20|Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. 2|21|Menschen dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij Hem vereert. 2|22|Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan. 2|23|Twijfelt gij aan het boek, dat wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 2|24|Doet gij dit niet, en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur dat menschen en steenen verteert. 2|25|Verkondig hun die gelooven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen. 2|26|Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 2|27|Die het met God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 2|28|Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeeren? 2|29|Hij is het, die alles op de aarde voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven hemelen maakte; Hij, de alwetende." 2|30|Toen God tot de engelen zeide: "Ik wil een stadhouder op aarde plaatsen," zeiden zij: "Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij niet weet." 2|31|God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt." 2|32|Zij antwoordden: "Geloofd zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de Alwetende, de Alwijze." 2|33|God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?" 2|34|En toen wij tot de engelen zeiden: "Knielt voor Adam, deden zij het, slechts Eblis weigerde; hij was ongeloovig,". 2|35|Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet; anders zult gij zondaar zijn. 2|36|Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier; de een zij des anderen vijand; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik. 2|37|Daarop leerde Adam woorden des gebeds van God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en barmhartige. 2|38|Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid kennen. 2|39|Die deze echter niet gelooven en onze teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 2|40|O Kinderen Israëls bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij 2|41|En gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij. 2|42|Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan. 2|43|Doet nauwkeurig het gebed, geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen. 2|44|Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek: moet gij het dan niet ook verstaan. 2|45|Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is licht voor den geloovige. 2|46|Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 2|47|O Kinderen Israëls, herinnert u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren bevoorrechtte. 2|48|Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen. 2|49|Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God. 2|50|Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken. 2|51|Gedenkt, dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 2|52|Wij hebben u later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 2|53|Wij gaven Mozes de schriften en de onderscheiding, opdat gij op den rechten weg zoudt geleid worden. 2|54|Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 2|55|En toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven, dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt. 2|56|Wij wekten u op na uwen dood, opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 2|57|Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonden manna en kwartels, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen leed gedaan, maar zich zelven. 2|58|Wij zeiden: Gaat in deze stad, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden verhoogen. 2|59|Maar de boozen veranderen dit woord met een ander, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de boozen uit den hemel neêrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen. 2|60|Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 2|61|Toen zeidet gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien. Mozes antwoordde: "Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood. Ziedaar het gevolg van hunne weêrspannigheid en hun geweld. 2|62|De geloovigen, het mogen Joden, Christenen en Sabëisten zijn, indien zij slechts aan God en aan den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 2|63|Toen wij het verbond met u sloten en den berg Sinaï over uw hoofd verhieven, zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 2|64|Maar gij zijt daarop er van afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan waart ge reeds lang verdelgd. 2|65|Gij wist reeds wat hun was wedervaren die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestooten". 2|66|En wij lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 2|67|Toen Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij tot de zotten te behooren." 2|68|Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is." 2|69|De Israëlieten antwoordden: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren welke kleur zij moet hebben."--"God zeide," antwoordde hij, "zij zijn 2|70|"Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil." 2|71|Mozes hernam: "God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu," zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan. 2|72|Indien gij iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen wat gij geheim houdt. 2|73|Wij bevalen den doode met een deel der koe te slaan en God zal den doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 2|74|Maar spoedig daarop werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe daden. 2|75|Meent gij thans dat zij u gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 2|76|Als zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 2|77|Weet gij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 2|78|Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet. 2|79|Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, en uit nietige winzucht zeggen: "Dit is van God. Wee hun om hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht. 2|80|Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 2|81|Waarlijk, die slechte daden verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig vuur. 2|82|Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het paradijs. 2|83|Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 2|84|Toen wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te houden. 2|85|Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 2|86|Het zijn diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 2|87|Eens openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven hem den heiligen geest. Maar telkens als een dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 2|88|Zij zeiden: "Onze harten zijn onbesneden,". Maar God heeft hen om hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 2|89|Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 2|90|Voor eene nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongeloovigen. 2|91|Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood? 2|92|Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 2|93|Toen wij een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt. 2|94|Zeg hun: Indien gij dan eens eene bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 2|95|Maar nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de booswichten kent. 2|96|Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 2|97|Zeg: Wee den vijand van Gabriël, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 2|98|Wee hem, die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van Gabriël en Michaël is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 2|99|Wij hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven, en niemand kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 2|100|Hoe dikwijls zij ook ons geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten onder hen gelooven niet daaraan. 2|101|Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, als kenden zij het niet. 2|102|Zij volgden de plannen, die de duivelen tegen den koning Salomo hadden verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet, waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadden zij het geweten! 2|103|Ach! hadden zij maar geloofd en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij het hadden geweten! 2|104|O, gij geloovigen, zegt niet Raïna, maar Ondhorna en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote straf. 2|105|De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 2|106|Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is. 2|107|Weet gij niet dat hij regeerder van den hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper hebt? 2|108|Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van den weg afgedwaald. 2|109|Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt; want God is almachtig. 2|110|Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet. 2|111|Zij zeggen: slechts Joden en Christenen komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien gij waarachtig zijt. 2|112|Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, en deugdzaam is, ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, noch droefheid zullen hem treffen. 2|113|De Joden zeggen: De Christenen gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 2|114|Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 2|115|God is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 2|116|Eenigen zeggen; God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre! Hemel en aarde behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 2|117|De schepper van hemel en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 2|118|En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Zóó zeiden anderen, die vóór hen bestonden; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die gelooven wilden. 2|119|Wij hebben u in waarheid gezonden, met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 2|120|Maar de Joden en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis, gij hadt bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 2|121|Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten zich in de ellende. 2|122|O Kinderen Israëls, herinnert u het goede, dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiën bevoorrecht heb. 2|123|Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten en geene redding zijn zal. 2|124|Toen God Abraham met zekere woorden beproefde en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel u aan als hoogsten priester voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in mijn verbond. 2|125|En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten zeggende: Neemt Abrahams huis bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen. 2|126|Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 2|127|Toen Abraham en Ismaël den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 2|128|Heer, maak ons u geheel onderworpen en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 2|129|Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste. 2|130|Wie zal afkeer voor den godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren. 2|131|Toen God tot hem zeide: wees mij onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het heelal. 2|132|En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen). 2|133|Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en den God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; den eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn. 2|134|Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 2|135|Zij zeggen: weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen afgodendienaar was. 2|136|Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël, Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen. 2|137|Gelooft gij nu wat wij gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles. 2|138|Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods leer? Hem dienen wij. 2|139|Wilt gij met ons over God strijden? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 2|140|Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 2|141|Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 2|142|De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadden? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 2|143|Zoo hebben wij u geplaatst als een bemiddelend volk, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem den rug toekeeren. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen. 2|144|Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne daden. 2|145|En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet na. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 2|146|Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan. 2|147|De waarheid komt van uwen Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 2|148|Ieder volk heeft eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig. 2|149|En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 2|150|Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten weg voere. 2|151|Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet. 2|152|Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt niet ongeloovig. 2|153|O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen. 2|154|Zegt niet van hen welke op Gods weg gedood werden; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," want dit verstaat zij niet. 2|155|Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 2|156|Hun die bij een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug. 2|157|Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op den rechten weg. 2|158|Ook Safa en Merwa zijn gedenkstukken van God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles en is alwetend. 2|159|Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken. 2|160|Maar zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 2|161|Waarlijk zij die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de vloek van de engelen en van al de menschen. 2|162|Eeuwig zal die op hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen nederzien. 2|163|Uw God is een eenige God; er is geen God buiten hem, de albarmhartige. 2|164|In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde bestemd, zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 2|165|Toch zijn er nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is. 2|166|Wanneer de verleiden zich eens van de verleiders afzonderen en de straffen zien, en hoe alle banden tusschen hen scheuren. 2|167|Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen. 2|168|O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde vijand. 2|169|Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van God zeggen wat ge niet kent. 2|170|Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleiden? 2|171|De ongeloovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet. 2|172|O geloovigen! geniet het goede dat wij u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem vereert. 2|173|Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig. 2|174|Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen eene strenge straf ondergaan. 2|175|Zij zijn het, die de ware richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat zullen zij van het vuur moeten lijden. 2|176|Daarom zullen zij lijden, omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 2|177|De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend. 2|178|O geloovigen! u is het vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw. Indien echter de broeder den moordenaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 2|179|In deze wedervergeldingswet ligt uw leven, indien gij verstandig en godsvruchtig zijt. 2|180|U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor geloovigen. 2|181|Die echter dit testament vervalscht, nadat hij het kent, laadt schuld op zich. God hoort en weet alles. 2|182|Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig. 2|183|O geloovigen! eene vaste is u bevolen, even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend zoudt zijn. 2|184|Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voeden. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 2|185|De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 2|186|Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg geleid mochten worden. 2|187|Het is veroorloofd, in den nacht van den vastentijd uwe vrouwen te naderen. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld; komt die niet te nabij. Zoo leert God den mensch zijne teekenen, opdat zij hem vreezen. 2|188|Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken; besteekt den rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen. 2|189|Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn 2|190|Strijdt voor Gods weg tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren niet. 2|191|Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 2|192|Indien zij zich beteren, dan is God genadig en barmhartig. 2|193|Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de boozen. 2|194|Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren. 2|195|Draagt bij tot verdediging van Gods weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf. Doet goed; want God bemint hen die goed doen. 2|196|Doet de bedevaart en bezoekt den tempel, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer. Indien gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is. 2|197|De bedevaart moet in de bekende maanden geschieden. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 2|198|Het is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt. Als gij met de sterke schreden den berg Arafat afdaalt, gedenkt dan God nabij de heilige plaats en denkt aan hem, daar hij u op den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt behoord. 2|199|Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om genade; want God is genadig en barmhartig. 2|200|Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven. 2|201|Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het vuur der hel. 2|202|Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; want God is snel in het opmaken van rekeningen. 2|203|Gedenkt God op de bepaalde dagen. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt. 2|204|Er is een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders. 2|205|Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 2|206|En indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn, en dat is eene ongelukkige rustplaats. 2|207|Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen. God is barmhartig voor hen die hem dienen. 2|208|O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 2|209|Indien gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God almachtig en alwijs is. 2|210|Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 2|211|Vraag de kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God. 2|212|Het leven in deze wereld is voor hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 2|213|De menschen hadden vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 2|214|Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 2|215|Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 2|216|De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet. 2|217|Zij zullen u ondervragen omtrent den oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 2|218|Zij echter die gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 2|219|Zij zullen u ondervragen omtrent wijn en gelukspel. Zeg hun: In beiden is groote zonde, maar ook nut voor de menschen; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten besteden. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. Over deze en de volgende wereld. 2|220|Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs. 2|221|Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 2|222|Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen. 2|223|Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen goede daden aan. 2|224|Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden, dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God weet en hoort alles. 2|225|God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild. 2|226|Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig. 2|227|Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding, dan ziet God het en weet het. 2|228|De vrouwen die gescheiden zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs. 2|229|De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 2|230|Scheidt hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheiden zijn; dan is het geene zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is. 2|231|Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 2|232|Indien gij u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter en reiner voor u God weet, maar gij weet niet. 2|233|Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (vóór den bepaalden tijd) te spenen, zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet. 2|234|Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maanden en tien dagen wachten. Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet. 2|235|Ook is er geene zonde in, zoo gij vóór dezen tijd openlijk eene vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. Gaat echter de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij genadig en barmhartig is. 2|236|Ook is het geene zonde, zich van de vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen. 2|237|Verstoot gij eene vrouw vóór gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet. 2|238|Neemt het gebed in acht; vooral het middengebed. Bidt God met eerbied. 2|239|Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard; zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij nog niet wist. 2|240|Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven handelen. God is machtig en wijs. 2|241|De gescheiden vrouwen zijt gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den godvruchtige betaamt. 2|242|Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven, opdat gij het zoudt verstaan. 2|243|Hebt gij hen nog niet beschouwd die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor den dood. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden. 2|244|Kampt voor des Heeren godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent. 2|245|Wie wil God tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en tot hem keert gij eens terug. 2|246|Hebt gij nog niet teruggeblikt op de vergadering der kinderen Israëls, na den tijd van Mozes, toen zij tot den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God kent de goddeloozen. 2|247|En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, God heeft Talut als koning over u gesteld; toen zeiden zij: Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is goed en wijs. 2|248|De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk zal zijn, dat de arke waarin de Godheid woont, tot u zal komen en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aäron zijn achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor u, indien gij geloovig zijt. 2|249|Toen nu Talut met zijne soldaten uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig volhardenden. 2|250|Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. 2|251|Door Gods wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. 2|252|Dit zijn de teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort tot de gezanten. 2|253|Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen en versterkten hem met den heiligen geest. Indien God gewild had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; maar God doet wat hij wil. 2|254|O geloovigen! geeft aalmoezen van hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de ongeloovigen. 2|255|God is de eenige God; buiten hem is geen God, de levende, de eeuwige. Hem bereikt sluimering noch slaap; hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon is over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene moeite. Hij is de verhevene, de machtige. 2|256|Laat geen dwang in den godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden. Wie echter den Tagut verloochent en aan God gelooft, rust op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles. 2|257|God is de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar het licht. De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven. 2|258|Hebt gij niet teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden, omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt de ongeloovigen niet. 2|259|Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen, gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is. 2|260|Toen Abraham zeide; O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt, zeide God: Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels, snijd die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is. 2|261|Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem behagen; God is goed en wijs. 2|262|Zij die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden; hun treft vrees noch droefheid. 2|263|Woorden van vriendelijkheid en vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd. God is rijk en genadig. 2|264|O geloovigen! maakt uwe aalmoezen toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want God leidt de ongeloovigen niet. 2|265|Zij echter die aalmoezen geven om God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet. 2|266|Begeert een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken, door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt nadenken. 2|267|O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen uit. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, dat God groot en hooggeprezen is. 2|268|Satan bedreigt u met armoede en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs. 2|269|Hij geeft wijsheid aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit. 2|270|Wat gij aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden niet beschermd. 2|271|Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet. 2|272|Gij zijt niet verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het doel, Gods aangezicht te zien. Wat gij den armen goed doet, zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld worden. 2|273|De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen erkennen; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat gij hun doet is God bekend. 2|274|Zij die nacht en dag aalmoezen van hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 2|275|Zij, die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin blijven. 2|276|God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet. 2|277|Zij die gelooven, goed doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 2|278|O geloovigen! vreest God en geeft den woeker terug, dien gij in handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt. 2|279|Doet gij dit echter niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan zal u geen onrecht geschieden. 2|280|Valt een schuldenaar de betaling moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij het weet. 2|281|Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren, dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal onrecht gebeuren. 2|282|O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen) vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u onderrichten; want hij weet alles. 2|283|Zijt gij echter op reis en vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet. 2|284|Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is almachtig. 2|285|De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid tusschen zijne profeten. Wij hooren en wij gehoorzamen. U, o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug. 2|286|God dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vóór ons leefden. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help ons tegen de ongeloovigen. 3|1|A. L. M. 3|2|Er is geen andere God dan God, de levende en eeuwig levende. 3|3|Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard, dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans heeft hij de onderscheiding gezonden. 3|4|Waarlijk, zij die Gods teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want God is machtig en kan zich wreken. 3|5|Niets is voor God verborgen van hetgeen in den hemel en op aarde is. 3|6|Hij is het, die u in het lijf uwer moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige en wijze, is geen God. 3|7|Hij is het, die u de schrift zond, waarin verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig. Zij nu, welker harten twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de verstandigen. 3|8|O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid; want gij zijt de gever. 3|9|O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God herroept zijne belofte niet. 3|10|Den ongeloovigen zal echter vermogen noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur verstrekken. 3|11|Op de wijze van het volk van Pharao en die welke vóór hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens, God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne straffen. 3|12|Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 3|13|Gij hebt reeds een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve; want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een voorbeeld voor verstandige menschen. 3|14|Den menschen werd prikkel en begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden, kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 3|15|Zeg, kan ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten deel, God slaat zijne dienaren gade. 3|16|Die zeggen: o Heer! wij zijn geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van het hellevuur. 3|17|Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden, de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang om Gods genade smeeken. 3|18|God heeft het zelf betuigd, dat er buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij, de machtige en wijze. 3|19|De ware godsdienst des Heeren is de Islam, en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens, dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft, wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 3|20|Indien zij met u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die mij volgen. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot de onwetenden: Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen, zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 3|21|En diegenen welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken, verkondig hun eene pijnlijke straf. 3|22|Deze zijn het, wier werken voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen niemand hebben om hen te helpen. 3|23|Hebt gij hen niet opgemerkt, die een deel der openbaring hebben ontvangen? Zij werden op de schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste; maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 3|24|Dit deden zij omdat zij zeiden: "Het Hellevuur treft ons slechts een bepaald aantal dagen," en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden in den godsdienst, tot dwaling. 3|25|Hoe zal het zijn, als wij hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig behandeld worden. 3|26|Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede; want gij zijt almachtig. 3|27|Op den nacht laat gij den dag en op den dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 3|28|Laten de geloovigen geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen, of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen en gij zult eens tot hem komen. 3|29|Zeg: gij moogt geheim houden wat in uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 3|30|Op den jongsten dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft, en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten; want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 3|31|Zeg: Indien gij God mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God is vergevend en barmhartig. 3|32|Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet; wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen niet. 3|33|Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham en de familie Imram boven alle andere menschen gekozen. 3|34|Het eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent alles. 3|35|Gedenkt dat de vrouw van Imram zeide: O Heer! ik heb u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd; neem het aan; want gij hoort en weet alles. 3|36|Toen zij gebaard had, zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan. 3|37|God nam haar met welgevallen aan, en liet een uitmuntenden tak uit haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar. O Maria! van wien bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij wil, zonder het te rekenen. 3|38|Daarop bad Zacharias God, en zeide: o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de verhoorder der gebeden. 3|39|Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden, riepen de engelen hem toe: God verkondigt u de geboorte van Yahia, die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en kuisch man zijn en een rechtvaardig profeet. 3|40|Hij antwoordde: Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet wat hij wil. 3|41|Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 3|42|De engelen zeiden tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen der wereld uitverkoren. 3|43|O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen. 3|44|Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen; gij waart niet er bij, toen zij er om streden. 3|45|De engelen zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods nabijheid zijn. 3|46|En hij zal tot de menschen spreken als kind in de wieg en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 3|47|O Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man mij heeft aangeraakt!" De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en het is. 3|48|Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid, in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen Israëls zenden, 3|49|Zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei een vogel maken, ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken. Ik zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 3|50|Ik kom om de thora te bevestigen, die gij vóór mij hebt ontvangen; ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en gehoorzaamt mij. 3|51|Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte weg. 3|52|Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn; wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 3|53|O Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 3|54|De Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is de listigste. 3|55|God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven en u tot mij verheffen, en u van de ongeloovigen bevrijden; en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal tusschen u richten over de strijdpunten. 3|56|Ik zal de ongeloovigen in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal hen helpen. 3|57|Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 3|58|Deze teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 3|59|In de oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en zeide: Zij, en hij was. 3|60|Deze waarheid komt van God; wees dus geen twijfelaar. 3|61|Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt gekregen, daarover met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen. 3|62|Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten God en God is machtig en wijs. 3|63|Indien zij omkeeren; waarlijk, God kent de goddeloozen. 3|64|Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen, en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe geloovigen zijn. 3|65|O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 3|66|Gij, die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet niet. 3|67|Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom en God onderworpen en geen afgodendienaar. 3|68|Die, welke Abraham volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 3|69|Eenigen van hen die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 3|70|O gij bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl gij zelven er getuigen van waart. 3|71|O gij! die de schrift hebt ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent. 3|72|Eenigen van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder; opdat zij weder terugkeeren. 3|73|Geloof slechts hem, die uwen godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 3|74|Hij zal zijne barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote genade. 3|75|Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven; maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. Dit geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan, 3|76|Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint God. 3|77|Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf ondergaan. 3|78|Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift zóó voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God, tegen beter weten aan. 3|79|Het past den mensch niet, nadat God hem de schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God; maar het past hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u er in. 3|80|God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe meesters zoudt nemen. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden, nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 3|81|Toen God het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 3|82|Hij die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 3|83|Verlangen zij eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is en alles eens tot hem moet terug keeren. 3|84|Zegt: Wij gelooven aan God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan Abraham, en Ismaël, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard, en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn God onderworpen (Muzelmannen). 3|85|Die eenen anderen godsdienst dan den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 3|86|Hoe zou God de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen niet. 3|87|Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen, en die der engelen en van alle menschen. 3|88|Eeuwig zullen zij daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden, en nimmer zal een blik hen treffen. 3|89|Niet evenzoo zal het zijn met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en barmhartig. 3|90|Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 3|91|Waarlijk, zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen geen verdediger hebben. 3|92|Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken, dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt; en God weet wat gij geeft. 3|93|Het gebruik van alle spijzen was den kinderen Israëls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat Israël zich zelven verbood, vóór de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en lees die, indien gij oprecht zijt. 3|94|Wie dus God leugens toedicht, behoort tot de goddeloozen. 3|95|Zeg: God is waarachtig; volgt daarom den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar was. 3|96|De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca, tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 3|97|Daarin zijn duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt, zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen, een pelgrimstocht daarheen te doen. Wat de ongeloovigen betreft, God heeft geen schepsel noodig. 3|98|Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van al hetgeen gij doet. 3|99|Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 3|100|O geloovigen! Indien gij eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 3|101|Hoe kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt op den rechten weg gevoerd. 3|102|O geloovigen! vreest God met oprechte vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt. 3|103|Kleeft allen God sterk aan en verlaat hem niet, en gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade een volk van broeders geworden. Gij waart aan den rand van het hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend, opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 3|104|Opdat gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen, het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig zijn. 3|105|Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog oneenig zijn, nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij zullen eene strenge straf ondergaan. 3|106|Op den dag der opstanding zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor uw ongeloof. 3|107|Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade ontvangen en die eeuwig genieten. 3|108|Dit zijn Gods teekenen; die wij u in waarheid openbaren. 3|109|Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 3|110|Gij zijt het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen, maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 3|111|Zij zullen u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen, zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 3|112|Overal waar men hen vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 3|113|Maar de bezitters der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen, die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen en hen te aanbidden. 3|114|Zij gelooven aan God en aan den jongsten dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 3|115|Het goede zal niet onbeloond blijven: want God kent de vromen. 3|116|Niets zal bij God de ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 3|117|Wat zij in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent zich zelven. 3|118|O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen die niet tot de uwen behooren; zij laten niet na, u te verleiden; zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien gij deze slechts verstaat. 3|119|Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten, zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun: sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 3|120|Als het u goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt, zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet wat zij doen. 3|121|Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den oorlog te bereiden, God hoorde en wist het. 3|122|Toen twee van de heerscharen den moed verloren en God hen ondersteunde. Op God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 3|123|God heeft u geholpen bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus God en weest dankbaar. 3|124|En toen gij tot de geloovigen zeidet: Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende engelen helpt? 3|125|Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend uitgeruste engelen versterken. 3|126|En God verkondigt dit als eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. 3|127|Dat hij de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te weten. 3|128|Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft; het zijn zondaren. 3|129|Gode behoort alles wat in den hemel en op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en barmhartig. 3|130|O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 3|131|Vreest het vuur, voor de goddeloozen bereid, 3|132|En gehoorzaamt God en den profeet, om Gods genade te verwerven. 3|133|Wedijvert om de genade van uwen Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 3|134|Voor hen die in goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 3|135|Degenen, die nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God gedenken en om vergeving bidden--en wie kan buiten God hunne zonden vergeven?--en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 3|136|Deze allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon van hen die wel handelen. 3|137|Reeds vóór u waren er voorbeelden van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 3|138|Dit boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning voor u, vromen. 3|139|Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult de bovenhand behouden, indien gij gelooft. 3|140|Zoo gij in den krijg eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u zijn (God mint de boozen niet). 3|141|Om de geloovigen te beproeven en de ongeloovigen te verdelgen. 3|142|Gelooft gij dan het paradijs binnen te gaan, vóór God hen kent, die voor hem gekampt en volhard hebben. 3|143|Gij verlangdet den dood vóór hij nabij was, gij hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 3|144|Mahomet is slechts een gezant. Andere gezanten zijn reeds vóór hem gestorven: indien hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert, schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 3|145|Geene ziel kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming van alle dingen is opgeschreven. Wie de belooning in deze wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De dankbaren zullen wij beloonen. 3|146|Hoevele profeten kampten met hen, die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 3|147|En zij zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen de ongeloovigen. 3|148|God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed doen. 3|149|O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert, zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 3|150|God is uw beschermer en hij is de beste helper. 3|151|Wij vervullen het hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal verschrikkelijk zijn. 3|152|God had reeds zijne beloften vervuld, toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij u de vervulling uwer wenschen had getoond. Eenige onder u kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven; want God is genadig omtrent de geloovigen. 3|153|Herinnert u, hoe gij tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl de profeet u riep. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe daden. 3|154|Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in diepen slaap vallen. Een ander deel der uwen werd verontrust door zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden, en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren. Zeg: waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten, die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden. Antwoordt hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart der menschen. 3|155|Zij die zich op den dag des slags tusschen de beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans vergeven; want God is vergevend en genadig. 3|156|O geloovigen! weest niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet wat gij doet. 3|157|En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 3|158|Hetzij gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 3|159|En wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard, gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God; want God bemint die op hem vertrouwen. 3|160|Indien God u helpt, dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 3|161|Het is de gewoonte van den profeet niet, te bedriegen. Hij, die bedriegt, zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend, en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 3|162|Zou hij, die naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene ongelukkige reis zal dat zijn, 3|163|Er zullen graden van belooning en straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 3|164|God heeft ook daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid, daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 3|165|Toen u een onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van u zelven; want God is almachtig. 3|166|En wat u trof op den dag, toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil, opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. 3|167|Toen men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. Zij spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God wist wat zij verborgen. 3|168|Die te huis gebleven waren, zeide van hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij waarheid zegt. 3|169|Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die hen voor eeuwig verzorgt. 3|170|Zij verblijden zich om de weldaden, waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees noch droefheid zullen getroffen worden. 3|171|Zij verheugen zich om de weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 3|172|Zij, die God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren, even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene ruime belooning ontvangen. 3|173|Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk: de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust: vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 3|174|Daarom kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is oneindig. 3|175|Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken; doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen zijt. 3|176|Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 3|177|Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen, kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf wacht hen. 3|178|Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 3|179|God zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft afgezonderd. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend maken; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 3|180|Laat ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. Wat zij met gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als een halsband om den hals gehangen worden. God is erfgenaam van hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 3|181|God heeft reeds de woorden gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten, die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen: Neemt nu de straf der verbranding aan. 3|182|Dit zullen zij ondergaan voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 3|183|Anderen zeggen: God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven, dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door het vuur verteerd wordt. Antwoord: Reeds vóór mij zijn gezanten gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt: waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen zijt? 3|184|Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vóór u werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 3|185|Iedereen zal den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het aardsche leven is bedriegelijk bezit. 3|186|Gij zult beproefd worden in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden moeten aanhooren van hen, die de schrift vóór u hebben ontvangen en van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo is het vastbesloten. 3|187|En toen God een verbond sloot met hen, die hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien zij er voor ontvingen. 3|188|Denk niet dat zij, die zich verblijden in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 3|189|God is de Heer over hemel en aarde. Hij is de almachtige. 3|190|In de schepping van hemel en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen die nadenken. 3|191|Die staande, zittende en liggende aan God denken en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen: O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons van de straf des vuurs. 3|192|O, Heer! indien gij iemand in het vuur stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene hulp van u te hopen. 3|193|O Heer! wij hebben een prediker gehoord, die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen Heer! en wij geloofden. O Heer! vergeef ons dus onze zonden; wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 3|194|O Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe belofte niet. 3|195|God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of vrouw. De eene onder u is uit den andere gesproten. Zij die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in de tuinen van wateren doorsneden. Dit is de belooning van God; dit is de schoonste belooning. 3|196|Laat u niet verblinden door den voorspoed der ongeloovigen. 3|197|IJdel genot. Hunne woning zal de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 3|198|Maar zij, die God vreezen, zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter voor de geloovigen. 3|199|Onder hen die de schrift hebben ontvangen, zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet voor een geringen prijs verkoopen. Zij zullen hunne belooning van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 3|200|O, geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten; weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 4|1|O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt, en eert de vrouw die u heeft geboren: want God waakt over u. 4|2|Geeft de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en geeft hun geen slecht voor goed. Verteer hun vermogen niet, door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde. 4|3|En indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen (der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie, of vier vrouwen, maar niet meer. Indien gij echter toch vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen die gij u verworven hebt. Dan zal het u gemakkelijker zijn, niet van den rechten weg af te dwalen. 4|4|En geef uwe vrouwen insgelijks hare huwelijksgiften, en indien zij u vrijwillig daarvan een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut. 4|5|Vertrouw het vermogen der zwakken van zinnen, hetwelk God u tot hun onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef hun kleederen en spreek vriendelijk met hen. 4|6|Onderzoekt de weezen tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt. Vindt gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig verteert en haast u niet. Want zij groeien op. Dat de rijke voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat is voldoende. 4|7|De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten, hetzij weinig of veel; een bepaald deel komt hun toe. 4|8|Indien de verwanten, weezen en armen tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen, en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig is. 4|9|Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts eene gepaste taal voeren. 4|10|Zij, die het vermogen der weezen onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen eens in heete vlammen braden. 4|11|God heeft u dit, betreffende uwe kinderen, geboden. Een knaap zal zooveel hebben als het deel van twee vrouwen; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee, zullen zij twee derden der nalatenschap, en indien er maar eene is, zal zij de helft hebben. En de ouders van den overledene zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat, indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat, en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde hebben, nadat de legaten en de schulden van den erflater zullen betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze. 4|12|Buitendien moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten, indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten, dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. Zij zullen ook het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat, nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. En indien het vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant wordt geërfd, en hij of zij een broeder of zuster heeft, dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap ontvangen. Indien er meer zijn, zullen zij een derde gedeelte gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. Zonder daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van God; hij is wijs en genadig. 4|13|Dit zijn Gods bevelen. En wie God en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 4|14|Maar hij die God en zijne gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke straf ondergaan. 4|15|Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot redding schenkt. 4|16|Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf hen beiden; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 4|17|Waarlijk, bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend en wijs. 4|18|Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij een strenge straf bepaald. 4|19|O geloovigen! het is niet geoorloofd, de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat, dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot geluk voor u is bereid. 4|20|Indien gij eene vrouw tegen eene andere wilt verruilen, en hadt gij reeds eene van haar een talent gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen. Zoudt gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke oneerlijkheid willen afnemen? 4|21|En hoe zoudt gij het haar ook willen afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen. 4|22|Huw de vrouwen niet, die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is; want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad. 4|23|Het is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters, en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters van uwe broeders en zusters, uwe voedsters, uwe zoogzusters, de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad, dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat reeds is geschied; want God is genadig en barmhartig. 4|24|Het is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als slavinnen in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven, overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend en wijs. 4|25|Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije vrouwen die geloovig zijn te huwen, zal met slavinnen huwen, indien zij geloovig zijn; want God kent uw geloof. Gij zijt de een uit den ander voortgekomen; huw haar daarom met de toestemming harer meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene liefdesbetrekkingen onderhouden. En indien zij gedurende het huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan, die voor vrije vrouwen is bepaald. Dit is bepaald voor degenen onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild. 4|26|God wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen, die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend en wijs. 4|27|God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene steile helling. 4|28|God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te maken, daar de mensch zwak geschapen is. 4|29|O geloovigen! verteert uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid, tenzij het bij wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder elkander. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u. 4|30|Hij, die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk. 4|31|Indien gij de groote zonden weet te vermijden, welke u verboden zijn, zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen het paradijs voeren. 4|32|Begeer niet wat God den een boven den ander uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne goedheid vragen. Hij is alwetend. 4|33|Wij hebben ieder de erfgenamen aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van de erfenis geven; want God is getuige van alle dingen. 4|34|De mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen, waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen; zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen, wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar in afzonderlijke vertrekken op en tuchtigt haar. Maar indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God is verheven en groot. 4|35|Indien gij eene breuk tusschen de beide echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter in zijne familie en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen leven; want hij is alwetend en wijs. 4|36|Dien God en verbind geen schepsel met hem. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor bloedverwanten, weezen, armen, uwen nabuur, die u bestaat en ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint de hoovaardige en snoevende menschen niet. 4|37|Die gierig zijn en de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 4|38|Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten makker. 4|39|Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen kent. 4|40|Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij, zelfs niet ter zwaarte van een atoom. Indien het eene goede daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning schenken. 4|41|Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene getuigenis tegen hen zullen inroepen. 4|42|Op dien dag zullen zij, die niet geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op geenerlei wijze voor God kunnen verbergen. 4|43|O geloovigen! komt niet om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan, of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water vindt, neemt dan zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want God is genadig en vergevingsgezind. 4|44|Hebt gij hun niet opgemerkt, onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten; 4|45|Maar God kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een toereikend helper. 4|46|Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt, en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar ons; zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren godsdienst. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade, waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen kunnen gelooven. 4|47|Gij, aan wie de schriften zijn gegeven, gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten uitwisschen, en die elders heen wenden, of u vervloeken, zoo als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden, en het bevel van God was volvoerd. 4|48|Waarlijk, God zal hun niet vergeven, die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan. 4|49|Hebt gij hen niet gezien die zich rechtvaardigden? Maar God zal slechts hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt worden. 4|50|Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is genoeg voor een duidelijke zonde, 4|51|Hebt gij hen niet opgemerkt, die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche goden en afgoden gelooven, en die den ongetrouwen zeggen, dat zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen. 4|52|Dat zijn zij, die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken, zullen zij zeker geen helper vinden. 4|53|Zouden zij een deel van het koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen hebben gegeven? 4|54|Benijden zij de weldaden, die God aan anderen heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk. 4|55|Onder hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf. 4|56|Waarlijk, zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God is machtig en wijs. 4|57|Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen. 4|58|God beveelt u, den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt, en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God hoort en ziet alles. 4|59|O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft; dit is beter en de beste wijze van beslissing. 4|60|Hebt gij hen niet gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en wat vóór u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut te worden gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan wil hen ver van de waarheid leiden. 4|61|En wanneer men hun zegt: Keert tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden, ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin van u afwenden. 4|62|Maar wat zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen. 4|63|God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen; laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen, opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen. 4|64|Wij hebben geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen hebben beleedigd, tot u komen en God vergiffenis vragen, en de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot vergeving gezind en barmhartig vinden. 4|65|Ik zweer bij uwen God, zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel onderwerpen. 4|66|Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer geschikt om hun geloof te bevestigen. 4|67|Wij zouden hen rijkelijk beloond 4|68|En op den rechten weg geleid hebben. 4|69|Zij, die in God en den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was; onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en dat is het uitmuntendste gezelschap. 4|70|Dit is Gods goedheid; en Gods wetenschap is toereikend. 4|71|O geloovigen! neemt uwe voorzorgen tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op. 4|72|Er is menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst bewezen, dat ik niet met hen was. 4|73|Maar indien God u voorspoed geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste hebben verworven. 4|74|Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken. 4|75|En waarom zoudt gij niet voor Gods zaak strijden, als de zwakken, de vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons een verdediger van u. 4|76|Zij die gelooven strijden voor Gods zaak, maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan zullen onmachtig zijn. 4|77|Hebt gij hen niet gezien tot welke was gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog, weest standvastig in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen, of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd, ons naderend einde af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen worden. 4|78|Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o Mahomet! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk, dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd? 4|79|Wat goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods getuigenis is toereikend. 4|80|Hij, die den gezant gehoorzaamt, gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor hen te zijn, die zich van u afwenden. 4|81|Zij zeggen: Wij gehoorzamen, maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner, gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds toereikend. 4|82|Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben? 4|83|Indien zij een bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd, verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij het den gezant en hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden, haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u uitgezonderd, satan volgen. 4|84|Strijdt daarom voor Gods zaak, en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat te straffen. 4|85|Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet alles. 4|86|Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker, of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles. 4|87|God! Er is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan in hetgeen God zegt? 4|88|Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet dwalen. 4|89|Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen, waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder hen. 4|90|Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om òf tegen u, òf tegen hun eigen volk te strijden. Indien het God behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn, en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt God u, hen aan te tasten of te dooden. 4|91|Gij zult anderen vinden, die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht. 4|92|Het is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij ongeluk plaats hebbe. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt, zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de familie den bloedprijs betalen, tenzij de familie dien als aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten bevrijden, maar indien hij van een met u verbonden volk is, zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en wijs. 4|93|Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven, en God zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote straf voor hem bereiden. 4|94|O geloovigen! indien gij oprukt om den waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid, en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld. God is zeer rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u; onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 4|95|De geloovigen, die te huis zullen blijven zonder gekwetst te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun, die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken, een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven. 4|96|Meer verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is vergevingsgezind en genadig. 4|97|Daarenboven hebben de engelen tot hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren de zwakken der aarde. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt. Daarom zal de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne zijn. 4|98|Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken, en niet op den weg werden geleid, 4|99|Dezen zal God misschien vergeven; want God is vergevingsgezind en genadig. 4|100|Hij, die zijn land verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op dien weg overvalt, God verplicht zijn, te beloonen; want God is genadig en barmhartig. 4|101|Indien gij in het land ten oorlog trekt, zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen zijn uwe openlijke vijanden. 4|102|Maar wanneer gij, o Mahomet! onder hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het gebed met u verrichten, en laat hen hunne wapens nemen; en als zij aangebeden zullen hebben, laten zij achter u staan en laat een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten, opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt, dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 4|103|En als gij het gebed zult hebben geëindigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige geboden. 4|104|Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand, indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en wijs. 4|105|Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar, 4|106|Maar vraag God vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind en genadig. 4|107|Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen; want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is. 4|108|Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, maar aan God kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des nachts iets spreken wat hem mishaagt, en God begrijpt wat zij doen. 4|109|Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn? 4|110|Hij, die kwaad bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden. 4|111|Hij, die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is alwetend en wijs. 4|112|En hij, die eene zonde of een misstap doet, en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden. 4|113|Indien de vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest, waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden; maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft u geleerd wat gij niet wist; want de gunst van God omtrent u was groot. 4|114|Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt, of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij, die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem eene groote belooning geven. 4|115|Maar hem, die zich van den gezant scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken, waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf zijn. 4|116|Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt; en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten verkeerden weg geraakt. 4|117|De ongeloovigen roepen naast hem slechts vrouwelijke godheden aan, en zij roepen slechts den oproerigen satan aan. 4|118|God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een deel uwer dienaren meester; 4|119|Ik zal hen verleiden, hun ijdele begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het vee afsnijden, en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods schepping veranderen. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon naast God kiest, zal zeker eindelijk verloren zijn. 4|120|Hij doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet hun slechts bedriegelijke beloften. 4|121|Hunne verzamelplaats zal de hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden. 4|122|Maar zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar dan hetgeen God zegt? 4|123|Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God vinden. 4|124|Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw, en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten, en zal niet het minst worden benadeeld. 4|125|Wie is beter in den godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend heeft genomen. 4|126|Aan God behoort alles wat in den hemel en op de aarde is. God omvat alles. 4|127|Zij zullen u raadplegen omtrent alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen; nopens zwakke kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen: wat gij ook goed doet, God weet het. 4|128|Indien eene vrouw misbruik of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn, indien zij de zaak in der minne wil schikken; want verzoening is beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd, maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met hetgeen gij doet. 4|129|Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe vrouw af, noch verlaat haar als eene die geschorst is, maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken, zal God genadig en barmhartig zijn. 4|130|Maar indien gij van elkander scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen; want God is almachtig en wijs. 4|131|Gode behoort wat in den hemel en op aarde is. Wij hebben hun, die de schriften vóór u hebben ontvangen, even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam. 4|132|Want Gode behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die machtig genoeg is. 4|133|O menschen! indien het hem behaagt, neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat dit te doen. 4|134|Hij, die een belooning van deze wereld begeert, waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de toekomstige. God hoort en ziet alles. 4|135|O ware geloovigen! neemt de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt; zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 4|136|O ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op een breeden dwaalweg. 4|137|Daarenboven zal God hun die geloofden, en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven, noch hen op den rechten weg leiden. 4|138|Zeg den goddeloozen, dat zij eene pijnlijke straf zullen ondergaan. 4|139|Zij die de ongeloovigen tot hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort. 4|140|En hij heeft u reeds in het boek geopenbaard: Als gij de teekens van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen in de hel vereenigen. 4|141|Zij, die wachten om te zien wat u overkomt, of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u? Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij: Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen beloonen. 4|142|De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken slechts een weinig aan God. 4|143|Drijvende tusschen het eene en het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende; en hij die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden. 4|144|O ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen u geven? 4|145|De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen. 4|146|Maar zij, die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen, zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen zekerlijk eene groote belooning toekennen. 4|147|En waarom zou God u eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God is genadig en wijs. 4|148|God bemint hem niet, die kwaad spreekt in het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God hoort en weet alles. 4|149|Hetzij gij het goede uitbazuint of het verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig en machtig. 4|150|Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten, en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen: Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken. 4|151|Dit zijn ware ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 4|152|Maar zij, die in God en zijne gezanten gelooven, en geen onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven; God is genadig en barmhartig. 4|153|Zij, die de schriften hebben ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien, maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden, nadat er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen. 4|154|En wij verhieven den berg (Sinaï) boven hen als een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende binnen. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij ontvingen eene stellige verbintenis van hen. 4|155|Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd, de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof, daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen. 4|156|En omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent Maria hebben uitgedacht. 4|157|En gezegd hebben: Waarlijk wij hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood; doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand, die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld, en waarlijk zij, die nopens hem twistten, verkeerden in eene dwaling, en hadden geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij doodden hem niet werkelijk; 4|158|God heeft hem tot zich opgenomen, en God is machtig en wijs. 4|159|En er zal geen enkele onder hen zijn, die de schriften hebben ontvangen, welke niet in hem zal gelooven, vóór zijn dood, en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen zijn. 4|160|Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn, hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd waren. 4|161|En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen ijdel hebben verteerd, hebben wij voor velen hunner, daar zij ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid. 4|162|Maar degene onder hen, die met grondige kennis zijn uitgerust, en de geloovigen, die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun vóór u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen zullen wij eene groote belooning geven. 4|163|Waarlijk wij hebben u geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en Ismaël, en Izaak en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan Aäron, aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David. 4|164|Wij zonden u apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes. 4|165|Wij zonden gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren, nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs. 4|166|God is getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is een toereikende getuige. 4|167|Zij, die niet gelooven en anderen van Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald. 4|168|Zij, die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen. 4|169|Of het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven, en dat is gemakkelijk voor God. 4|170|O menschen! thans is de apostel onder u gekomen met waarheid van uwen Heer; gelooft dus; het is beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs. 4|171|O gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen van uwen godsdienst niet; zegt nimmer iets anders van God dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria, is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt niet; Er zijn drie goden: doet dit niet; het zal beter voor u zijn. God is slechts één God. Het is verre van hem, dat hij een zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een voldoende beschermer. 4|172|Christus versmaadt niet trotsch, Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. En hij, die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God zal hen allen voor zich verzamelen. 4|173|Hen, die gelooven en doen wat goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng straffen. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen of ondersteunen. 4|174|O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht tot u gezonden. 4|175|Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden, zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den rechten weg tot zich voeren. 4|176|Zij zullen u ondervragen. Zeg hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal nalaten, en hij zal van haar erven, bijaldien zij geen kroost heeft. Maar indien er twee zusters zijn, zullen zij twee derden hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen, God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend. 5|1|O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is u geoorloofd het redelooze vee te eten, behalve datgene, wat u verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God beveelt hetgeen hem behaagt. 5|2|O, ware geloovigen! schendt niet de heilige voorschriften van God, noch de heilige maand, noch de offerande, noch de versierselen daaraan hangende. Eerbiedigt hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te zoeken en hem te behagen. Maar indien gij uwen pelgrimstocht hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan u niet tot onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer. 5|3|Het is u verboden te eten van dieren, die van zelven zijn gestorven, voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam dan die van God is aangeroepen en datgene wat gesmoord is, of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier is gedood, en dat door een wild dier is verscheurd, behalve datgene wat gij hebt gedood; ook datgene wat voor afgoden werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot, met pijlen te trekken. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet, maar vreest mij. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt en heb ik mijne genade voor u voltooid, en heb ik den Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God zal hem genadig en barmhartig zijn. 5|4|Zij zullen u vragen, wat hun veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed zijn, zijn u geoorloofd. De prooi der jachtdieren, die gij als honden zult hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen, is u geoorloofd te eten. Eet daarom van hetgeen zij u zullen hebben verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods, en vreest God; want God is snel in het rekenen. 5|5|Heden is het u geoorloofd zulke dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie de schriften werd gegeven is u mede als geoorloofd toegestaan; en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen, die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften vóór u hebben ontvangen, als gij haar heuren bruidschat hebt toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch neemt haar als bijzit. Hij, die het geloof verzaakt, diens werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan. 5|6|O, ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd, en ook de voeten tot aan de hielen. En indien gij eene vrouw hebt beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand, en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn. 5|7|Gedenkt dus Gods gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen. Vreest God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen borst. 5|8|O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen gij doet. 5|9|God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is, dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen. 5|10|Maar zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen, zullen makkers der hel zijn. 5|11|O, ware geloovigen! herinnert u Gods gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten; maar hij stiet hunne handen terug die u wilden deren. Vreest dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen. 5|12|God nam vroeger het verbond der kinderen Israëls aan, en wij kozen twaalf hoofden uit hun midden, en God zeide: Waarlijk ik ben met u; indien gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft, en hen ondersteunt en God tegen goede renten leent, zal ik uwe slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden; maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den rechten weg af. 5|13|Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd; maar vergeef hun en schenk hun daarvoor genade; want God bemint den milde. 5|14|En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht. 5|15|O gij, die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt verborgen, om vele anderen daarvan voorbij te gaan. Thans is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen. 5|16|Daarmede zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen, en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht, hij zal hem richten op den rechten weg. 5|17|Zij, die zeggen, dat Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun: Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus, den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn, te verdelgen? Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is almachtig. 5|18|De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug. 5|19|O gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing der apostelen, opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen; want God is almachtig. 5|20|Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft aangewezen en u koningen heeft gegeven, en u heeft geschonken, wat hij geene natie ter wereld heeft gegeven. 5|21|O, mijn volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd, en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht worden. 5|22|Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van reuzen bewoond, en wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan, dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen wij er binnentrekken. 5|23|Twee mannen van hen die God vreesden, nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen, en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt dus in God, indien gij ware geloovigen zijt. 5|24|Zij hernamen: O, Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier blijven. 5|25|Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid tusschen ons en het goddelooze volk. 5|26|God antwoordde: Waarlijk het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende welken tijd zij op de aarde zullen dwalen: pleit dus niet alzoo voor het goddelooze volk. 5|27|Verhaal hun ook de geschiedenis van de twee zonen van Adam naar waarheid. Toen zij hun offer brachten en het van een hunner werd aangenomen, en het van den andere niet werd aangenomen, zeide Kaïn: Waarlijk ik zal u dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome aan. 5|28|Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden, zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God, den heer van alle schepselen. 5|29|Ik heb liever dat gij mijne onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van den onrechtvaardige. 5|30|En zijne ziel drong hem, zijn broeder te dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd zijn. 5|31|En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen, hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide: Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot hen die berouw hebben. 5|32|Daarom bevolen wij de kinderen Israëls, dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood, of eene misdaad op aarde hebbe bedreven, zal zijn alsof hij alle menschen had gedood, doch hij die iemand het leven redt, zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. Onze apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs daarna waren velen hunner zondaren op aarde. 5|33|Maar de belooning van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn, op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden, of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende zullen zij een strenge straf ondergaan, 5|34|Behalve zij, die berouw zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat God vergevingsgezind en genadig is. 5|35|O, ware geloovigen! vreest God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn. 5|36|Daarom zij die niet gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel, waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 5|37|Zij zullen begeeren het vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf zal doorloopend zijn. 5|38|Indien een man of eene vrouw mocht stelen, zult gij hun de handen afsnijden, als vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald, en God is machtig en wijs. 5|39|Maar hij, die berouw zal hebben na zijn onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem wenden; want God is geneigd tot vergeven en genadig. 5|40|Weet gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is almachtig. 5|41|O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich naar ongetrouwheid spoeden, of door hen die met hunne monden zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven, of door de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor; want wie zou hem van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende. 5|42|Zij leenen het oor aan de leugens en eten wat verboden is. Maar indien zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen hen, of verlaat hen, en indien gij hen verlaat, zullen zij u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de rechtvaardigheid in acht nemen. 5|43|En hoe zullen zij zich aan uwe beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden; doch dit zijn geene ware geloovigen. 5|44|Waarlijk wij hebben hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten van Gods boek; en zij waren er getuigen van. Vrees dus geene menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard, zijn ongeloovigen. 5|45|Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven, en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding zouden gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal weggeven, zal dit als eene voldoening zijn. Zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig. 5|46|Wij hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die vóór hem werd nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. 5|47|Opdat zij, die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens hetgeen God heeft geopenbaard, zijn zondaren. 5|48|Wij hebben u ook het boek, den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker één volk van u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven, nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist hebt. 5|49|Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet, maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden; en indien zij zich afwenden, weet dan, dat het Gode behaagt, hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal der menschen zijn zondaren. 5|50|Verlangen zij dus het oordeel der onwetendheid? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te richten die waarlijk gelooven? 5|51|O, ware geloovigen! neemt niet de Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 5|52|Gij zult hen zien, in wier harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende: wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem, dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste hebben besloten. 5|53|En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij zeker tot ons behoorden? Hunne werken zijn ijdel geworden en zij behooren tot de verdoemden. 5|54|O, ware geloovigen! hij van u, die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat volk zal nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn; zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs. 5|55|Waarlijk uw schuts is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om God te aanbidden. 5|56|En zij die God en zijn apostel en de geloovigen als hunne vrienden kiezen, behooren tot de partij van God en zullen de zege behalen. 5|57|O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden niet hen, wie de schriften vóór u waren gegeven, of de ongeloovigen, die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 5|58|Noch hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van lachlust en bespotting maken; zij doen dit omdat zij het niet begrijpen. 5|59|Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen, verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven, in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn? 5|60|Zeg hun: zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde; zij die Taghut aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder van den weg. 5|61|Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van u weg; maar God kent goed wat zij verbergen. 5|62|Gij zult velen van hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden. 5|63|Indien hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke daden zouden zij niet bedrijven! 5|64|De Joden zeggen, de hand van God is geketend. Hunne handen zullen geketend zijn, en zij zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen, en zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen; maar God bemint de boozen niet. 5|65|Daarom, indien zij, die de schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen voeren; 5|66|En indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het wat velen onder hen doen! 5|67|O, profeet! maakt het geheel bekend, wat u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet, vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen; want God leidt de ongeloovigen niet. 5|68|Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden, zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen; maar bekreun u niet om de ongeloovigen. 5|69|Waarlijk zij die gelooven, en de Joden, en de Sabeïsten en de Christenen, wie hunner in God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden. 5|70|Wij hebben vroeger het verbond van de kinderen Israëls aangenomen en gezanten tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen van misleiding, en doodden eenigen van hen. 5|71|Zij verbeeldden zich dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden blind en doof. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van hen blind en doof, maar God zag wat zij deden. 5|72|Zij zijn zeker ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is God, daar toch Christus zeide: O, kinderen Israëls! dient God, mijn Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn; en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt. 5|73|Zij zijn waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drieëenheid, want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn. 5|74|Zullen zij dus niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig en barmhartig. 5|75|Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder was eene vrouw van waarheid. Zij beiden gebruikten voedsel. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en ziet dan hoe zij zich afwenden. 5|76|Zeg hun: wilt gij aanbidden naast God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet. 5|77|Zeg: o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen in uwen godsdienst niet, door onwaarheid te spreken, noch volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen heeft verleid en den rechten weg heeft verlaten. 5|78|Zij, die onder de kinderen Israëls niet geloofden, werden door de tong van David en door die van Jezus, den zoon van Maria, gevloekt, omdat zij oproerig en verdorven waren; 5|79|Zij verboden elkander de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben bedreven. 5|80|Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven, en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig in de marteling blijven. 5|81|Maar indien zij in God hadden geloofd, in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners. 5|82|Gij zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn. 5|83|En wanneer zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen, zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid die zij zullen ontdekken, zeggende: o Heer! wij gelooven; schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid van den Koran. 5|84|En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide? 5|85|Daarvoor heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat is de belooning voor den rechtvaardige. 5|86|Maar zij die niet gelooven, en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der hel zijn. 5|87|O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die God u heeft veroorloofd, maar zondigt niet; want God bemint de zondaars niet. 5|88|Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft. 5|89|God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden, maar hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen, moet drie dagen vasten. Dit is de boete voor uwe geschondene eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn. 5|90|O ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen, en beelden en het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die dus, opdat gij gelukkig moogt zijn. 5|91|Satan tracht tweedracht en haat onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet onthouden? 5|92|Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u; maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel alleen bestaat in het openbaar te prediken. 5|93|Zij die gelooven en goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen; want God bemint hen die goed doen. 5|94|O ware geloovigen! God zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen, wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge straf ondergaan. 5|95|O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene wat hij doodde, in huisdieren, overeenkomstig de beslissing van twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden, of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en in staat tot wraak. 5|96|Het is u geoorloofd, in de zee te visschen en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen, terwijl gij de ceremoniën van den pelgrimstocht vervult. Vreest daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden. 5|97|God heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is. 5|98|Weet, dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig is. 5|99|De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt. 5|100|Zeg: kwaad en goed zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad u behaagt. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij gelukkig moogt zijn. 5|101|O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken; maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden, God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en genadig. 5|102|Menschen die vóór u waren, hebben daaromtrent onderzocht, en werden later ongeloovig. 5|103|God heeft niets voorgeschreven omtrent Bahîra, noch omtrent Sâïba noch nopens Wasîla, noch nopens Hâmi, maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet. 5|104|En toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden en niet geleid werden. 5|105|O ware geloovigen! neemt uwe zielen in acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat gij hebt gedaan. 5|106|O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen, als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt; neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt, indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed, en zij zullen bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren behooren. 5|107|Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende: Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot het getal der onrechtvaardigen behooren. 5|108|Dit zal gemakkelijker zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 5|109|Op zekeren dag zal God de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij kent de geheimen. 5|110|Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria: gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte met den heiligen geest, opdat gij tot de menschen in hunne wieg zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid. En toen ik u de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht, en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof, de dooden hunne graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen Israëls terug hield u te dooden, toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij 5|111|En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige, dat wij Gode zijn onderworpen. 5|112|Gedenk, toen de apostelen zeiden: O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel uit den hemel te doen nederdalen? Hij antwoordde: Vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 5|113|Zij zeiden: Wij verlangen er van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er getuigen van mogen zijn. 5|114|Jezus de zoon van Maria, zeide: O God, onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener. 5|115|God zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u, die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten. 5|116|En als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat in u is; want gij kent alle geheimen. 5|117|Ik heb hun niets gezegd, dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en ùw Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef; doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen, waart gij hun bewaker; want gij zijt getuige van alle dingen. 5|118|Indien gij hen straft; gij hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft; gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs. 5|119|God zal zeggen: Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een groot geluk zijn. 5|120|Gode behoort de heerschappij over hemel en aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig. 6|1|Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem. 6|2|Hij is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht; nog twijfelt gij er aan. 6|3|Hij is God in den hemel en op aarde; hij weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij verdient. 6|4|Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van hunnen Heer, of zij wendden zich er af. 6|5|En zij hebben de waarheid geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben. 6|6|Hebben zij niet opgemerkt, hoe vele geslachten wij vóór hen hebben vernietigd. Wij hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet hebben geplaatst. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben andere geslachten na hen doen opstaan. 6|7|Zelfs indien wij hun een boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben gezegd: Dit is slechts tooverij. 6|8|Zij zeggen, dat zoolang geen engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn, en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben. 6|9|En indien wij een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in den vorm van een mensch gezonden hebben; en wij zouden dien voor hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn. 6|10|Andere apostelen zijn vóór u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters bereikt. 6|11|Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden. 6|12|Zeg: Wien behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven, verwoesten hunne eigene zielen. 6|13|Hem behoort alles wat bij nacht of bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles. 6|14|Zeg: Zal ik een anderen beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen, de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn. 6|15|Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam jegens mijnen Heer mocht zijn. 6|16|Indien zij van iemand op dien dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en dat eene blijkbare verlossing zijn. 6|17|Indien God u door eenig leed bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf; indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig is. 6|18|Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en alwetend. 6|19|Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eén God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt. 6|20|Zij, wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij hunne eigene kinderen kennen: maar zij, die hunne eigene zielen verwoesten, zullen niet gelooven. 6|21|Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God verzint, of zijne teekenen van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien. 6|22|En op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn uwe makkers, van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God zijn? 6|23|Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben, dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat wij geene afgodendienaars waren. 6|24|Zie hoe zij tegen zich zelven liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden uitgevonden. 6|25|Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden. 6|26|En zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen, en dat gevoelen zij niet. 6|27|Indien gij hen zaagt, als zij in het vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij zouden ware geloovigen worden. 6|28|Ja, het is hun duidelijk geworden, wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars. 6|29|En zij zeggen: Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt worden. 6|30|Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer zullen worden geplaatst! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen; Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd. 6|31|Zij zijn verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene onwaarheid verwerpen, tot op het uur dat hen onvermijdelijk zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn, waarmede zij beladen zullen wezen? 6|32|Dit tegenwoordige leven is niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk, het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult gij dat niet begrijpen? 6|33|Nu weten wij, o Mahomet! dat het u grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid; maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen. 6|34|En reeds vóór u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen; en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger door hem werden gezonden. 6|35|Indien hun afkeer u grieft, indien gij een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen, dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn; want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden. 6|36|Hij zal alleen hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren. 6|37|De ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk, God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner weet het niet. 6|38|Er is geene diersoort op de aarde, noch een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een volk vormt. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren. 6|39|Zij, die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt, zal hij op den rechten weg brengen. 6|40|Zeg: wat denkt gij? indien Gods straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt? 6|41|Ja! Hij is het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten die gij met hem vereenigt. 6|42|Wij hebben reeds gezanten gezonden onder de volkeren die vóór u bestonden, en hebben hen door onrust en tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen. 6|43|Toen de door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet, maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij bedreven. 6|44|En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen, tot op het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in wanhoop gestort werden. 6|45|En het grootste gedeelte des volks, dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de Heer aller schepselen! 6|46|Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god, behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden zij er zich van af. 6|47|Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf onverwachts over u kwame, of openlijk, zou dan iemand behalve de goddeloozen omkomen? 6|48|Wij zenden onze gezanten niet anders dan goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen; nimmer zullen zij bedroefd worden. 6|49|Maar zij die onze teekens van leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen, omdat zij slecht hebben gehandeld. 6|50|Zeg: ik zeg niet tot u, de schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen? 6|51|Predik het tot hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem vreezen. 6|52|Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien. Het komt u niet toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort, een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult gij tot de onrechtvaardigen behooren. 6|53|Dit hebben wij een deel hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen: zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God hen niet, die dankbaar zijn? 6|54|En wanneer zij, die gelooven, tot u komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig en barmhartig zijn. 6|55|Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen, opdat het pad der boozen bekend zou zijn. 6|56|Zeg: Waarlijk, het is mij verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept: Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen, en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden geleid. 6|57|Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht; het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen, en hij is de beste beslisser. 6|58|Zeg: Indien wat gij wenscht te zien verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald zijn; maar God kent den onrechtvaardige. 6|59|Hij bezit de sleutels der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde, nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek is opgeschreven. 6|60|Hij is het die maakt dat gij des nachts kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde; want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 6|61|Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch, en zij zullen onze bevelen nakomen. 6|62|Daarna zult gij tot God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij is de snelste in het opmaken eener rekening. 6|63|Zeg, wie bevrijdt u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn? 6|64|Zeg: God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch plaatst gij andere goden naast hem. 6|65|Zeg: Hij is in staat u eene straf te zenden van boven of van onder uwe voeten, of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan. 6|66|Dit volk heeft de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd, hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u; 6|67|Iedere profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult gij dien kennen. 6|68|Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij het u weder herinnert. 6|69|Men zal er geene rekenschap voor vragen aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij God vreezen. 6|70|Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij, die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan, zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben. 6|71|Zeg: Zullen wij, naast God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid, evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht, terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen. 6|72|Neem de bepaalde tijden van het gebed in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld worden. 6|73|Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. Zijn woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de wijze, de alwetende. 6|74|Abraham zeide tot zijn vader Azer: neemt gij beelden tot goden? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk in eene duidelijke dwaling verkeert. 6|75|En zoo deden wij Abraham het koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen, die oprecht gelooven. 6|76|En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen. 6|77|En toen hij de maan zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij: indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen. 6|78|En toen hij de zon zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene, wat gij naast God plaatst. 6|79|Ik wend mijn aangezicht tot hem, die den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik behoor niet tot de afgodendienaars, 6|80|En zijn volk spotte met hem, en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst, tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend. Zult gij dit niet in overweging nemen? 6|81|En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen, zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat? 6|82|Zij die gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden, zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden. 6|83|En dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend. 6|84|En wij gaven hun Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen hebben wij ook David en Salomo, en Job, en Mozes en Aäron geleid. Zoo beloonen wij hen, die goed handelen. 6|85|Zacharias en Johannes, en Jezus en Elias, waren allen rechtvaardigen. 6|86|En Ismaël, en Elisa en Jonas en Loth; deze allen hebben wij begunstigd boven alle andere stervelingen. 6|87|Zoo ook hebben wij onder hunne vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal uitverkorenen op den rechten weg geleid. 6|88|Zoo is Gods richting; hij leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos zijn. 6|89|Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en wijsheid, en profetie; doch indien deze daarin niet gelooven, zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal gelooven. 6|90|Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen. 6|91|Zij waardeeren God niet zoo als hij het verdient, als zij zeggen: God heeft niets aan de menschen geopenbaard. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard, dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele gesprekken vermaken. 6|92|Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden, is gezegend; het bevestigt datgene, wat vóór u werd geopenbaard, en werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven, zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed nauwkeurig in acht nemen. 6|93|Wie is slechter dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen, gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? Indien gij de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken, en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad. 6|94|En nu komt gij alleen tot ons, zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden, die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd. De banden, die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft u verlaten. 6|95|God maakt dat de graankorrel en de dadelpit zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort. Dit is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend? 6|96|Hij veroorzaakt, dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 6|97|Hij is het, die de sterren voor u heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis, te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor hen, die verstaan willen. 6|98|Hij is het die u uit ééne ziel heeft voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor u geschapen heeft. Wij hebben teekenen doen schitteren voor hen, die verstandig zijn. 6|99|Hij is het, die water van den hemel nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen; daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende, dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant, en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven. 6|100|Zij hebben de geniussen met God vereenigd, terwijl hij het is, die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij met hem vereenigen. 6|101|Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft alle dingen geschapen en is alwetend. 6|102|Dit is God uw Heer. Er is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus; want hij zorgt voor alle dingen. 6|103|De blikken der menschen kunnen hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige, de wijze. 6|104|Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker niet. 6|105|Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen, opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; en opdat wij hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan. 6|106|Volg datgene, wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten hem; verwijder u dus van de afgodendienaars. 6|107|Indien het Gode had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne belangen toe te zien. 6|108|Beschimp de godheden niet, die zij naast God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid, God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij hebben verricht. 6|109|Zij hebben bij God gezworen, met den meest plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat, als die komen, zij niet zullen gelooven. 6|110|En wij zullen hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij geloofden er voor de eerste maal niet aan, en wij zullen hen verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan. 6|111|En hoewel wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken, en wij alle dingen voor hun oog voor hen hadden verzameld, wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste deel hunner weet het niet. 6|112|Zoo hebben wij voor iederen profeet een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen, die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken inbliezen, om te verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 6|113|Laat de harten van hen, die niet in het volgende leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in scheppen en laat hen winnen wat zij winnen. 6|114|Zal ik een anderen rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan twijfelen. 6|115|De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen. Hij hoort en kent alles. 6|116|Maar indien gij het grootste deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets dan leugen. 6|117|Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan, en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd. 6|118|Eet van hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht, indien gij aan zijne teekens gelooft. 6|119|En waarom zoudt gij niet eten van datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling, door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent de zondaren. 6|120|Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen, naar hetgeen zij hebben verricht. 6|121|Eet dus niet van datgene, waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars. 6|122|Zal hij die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht, en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen vooruit bereid. 6|123|Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen en zij weten het niet. 6|124|En als hun een teeken wordt geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven, tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan Gods zendelingen werd gegeven; God weet het beste, wien hij tot zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven, zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het kwaad, dat zij bedreven. 6|125|En hij, wien het Gode behaagt te leiden, zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen: doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil verheffen. Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die niet gelooven. 6|126|Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun, die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard. 6|127|Zij zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan. 6|128|Denk aan den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling van geniussen; gij hebt te veel misbruik van de menschen gemaakt, en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen: O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij zijn tot den gestelden eindpaal genaderd, dien gij ons hebt bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend. 6|129|Zoo plaatsen wij sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij hebben bedreven. 6|130|O verzameling van geniussen en menschen! kwamen er geene zendelingen van u zelven tot u die u mijne teekens herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 6|131|En dit was Gods handelwijze; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren. 6|132|Ieder zal graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen. 6|133|En uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt, kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft doen voortspruiten. 6|134|Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt, zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen. 6|135|Zeg tot de bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht. En hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De goddeloozen zullen niet bloeien. 6|136|Die van Mekka bestemmen een deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun verbeelding), en dit aan onze gezellen. En dat wat voor hunne gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is, zal tot hunne makkers komen. Hoe verkeerd oordeelen zij. 6|137|Zoo hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne kinderen te dooden, opdat zij hen in het verderf zouden kunnen voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen daarin verwarren. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk uitdenken. 6|138|Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als zij die slachten; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken. 6|139|En zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze beiden haar eten. God zal hen beloonen voor hun onderscheid maken. Hij is verstandig en wijs. 6|140|Zij zijn onredbaar verloren, die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis, hebben vermoord, en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven, terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden niet op den rechten weg geleid. 6|141|Hij is het, die de wijngaarden heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als zij die het niet zijn, en palmboomen en de granen verschillende soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst; doch verkwist niet; want God bemint den verkwister niet. 6|142|En God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand. 6|143|Vier paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten (elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid, indien gij waarheid spreekt. 6|144|En God gaf u een paar kameelen en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen, of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes bevatten? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 6|145|Zeg: ik vind in datgene, wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten, dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft en varkensvleesch; want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet, noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig en goedertieren zijn. 6|146|Den Joden hebben wij ieder dier verboden, dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden en datgene wat zich aan de beenderen bevindt. Dat is om hen voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken de waarheid. 6|147|Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal van den booze niet kunnen worden afgewend. 6|148|De afgodendienaars zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt leugenaars. 6|149|Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben geleid. 6|150|Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen, dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen. 6|151|Zeg: Kom! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders, en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden niet, zoowel openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen. 6|152|Raakt het vermogen van den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt. 6|153|Dit is mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen, opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen. 6|154|Wij gaven Mozes ook het boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen, en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting en genadebewijs, opdat de kinderen Israëls aan het verschijnen voor hunnen God zouden gelooven. 6|155|En dit boek, dat wij thans hebben nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade moogt ondervinden. 6|156|Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden alleen aan twee volkeren gezonden, die vóór ons leefden, en wij hebben geene kennisse van hunne plichten. 6|157|Gij zult niet meer zeggen: indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden, waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden. En thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd. 6|158|Wachten zij tot de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen, of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde, of in zijn geloof niet goed handelde. Zeg: indien gij wacht, zullen ook wij wachten. 6|159|Nader hen niet, die eene scheiding in hunnen godsdienst maken en zich in secten verdeelen; hunne zaak behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan hebben. 6|160|Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 6|161|Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst: het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen afgodendienaar. 6|162|Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn leven en mijn dood zijn Gode gewijd; 6|163|Den Heer van alle schepselen, die geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem. 6|164|Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans twist. 6|165|Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is tevens genadig en barmhartig. 7|1|A. L. M. S. 7|2|Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij. 7|3|Volg datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan! 7|4|Hoe vele steden hebben wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of terwijl zij in het middaguur uitrustten. 7|5|En hunne smeeking, toen onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk wij zijn goddeloos geweest. 7|6|Hen zullen wij zeker tot verantwoording oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden. 7|7|En wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren niet afwezig. 7|8|De weging der menschelijke daden op dien dag zal rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld, zwaar zijn, zullen gelukkig wezen. 7|9|Maar zij, wier weegschalen licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren, omdat zij onze teekens geloochend hebben. 7|10|En thans hebben wij u op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch hoe weinig dankbaar zijt gij? 7|11|Wij schiepen u en vormden u daarop, en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden. 7|12|God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen. 7|13|God zeide: Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der verworpelingen behooren. 7|14|Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 7|15|God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden behooren. 7|16|De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt, zal ik hen op uwen rechten weg afwachten. 7|17|Daarna zal ik hen van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en op hunne linkerzijde vertoonen, en waarlijk gij zult slechts weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn. 7|18|Vertrek van hier, zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen. 7|19|Gij, Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten, overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet tot de onrechtvaardigen moogt behooren. 7|20|En satan gaf hun beiden in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn zoudt. 7|21|En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen, die u goed raden. 7|22|En hij deed hen vallen, door hen te verblinden. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne naaktheid, en zij vlochten bladeren uit het paradijs aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan is uw verklaarde vijand. 7|23|Zij antwoordden daarop: O Heer! wij hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen, die verloren zijn. 7|24|God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk genot vinden. 7|25|Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven, en eens zult gij daarvan verdwijnen. 7|26|O kinderen van Adam! wij hebben u kleederen gezonden, om uwe naaktheid te bedekken, en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen. 7|27|O kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven, opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet. Wij hebben de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet gelooven. 7|28|En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij van God wat gij niet weet? 7|29|Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen, rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal hij u tot zich verzamelen. 7|30|Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden geleid. 7|31|O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan, indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft, en eet en drinkt, doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid; want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig maken. 7|32|Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht, en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen, die verstaan. 7|33|Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om nopens God te zeggen, wat gij niet kent. 7|34|Voor ieder volk is vooraf een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal die korter gesteld worden. 7|35|O kinderen van Adam! waarlijk, profeten van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen: hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden. 7|36|Doch zij die onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven. 7|37|En wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal, ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen, terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden, die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 7|38|God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan, in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij hare zuster vloeken, tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden, maar gij weet het niet. 7|39|En de eerste van hen zal tot den laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die gij door uwe daden hebt gewonnen. 7|40|Waarlijk, hun die onze teekens van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun zullen de deuren des hemels niet geopend worden; nimmer zullen zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene naald gaat, en zóó zullen wij de boosdoeners beloonen. 7|41|Hun bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden; en zóó zullen wij de onrechtvaardigen beloonen. 7|42|Doch zij, die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 7|43|En wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen. Rivieren zullen aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs, waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor hetgeen gij gedaan hebt. 7|44|En de bewoners van het paradijs zullen de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden: Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek zij over de boozen. 7|45|Die de menschen van Gods weg afleidden, en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven geloofden. 7|46|En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een sluier zijn. Op Al Araf zullen de menschen staan, en ieder van hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte mocht zijn. 7|47|En als zij hunne oogen naar de gezellen van het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij de goddeloozen. 7|48|En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere menschen roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en uw hoogmoed u gediend? 7|49|Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt gezworen, dat God hun geene genade zou schenken? Treedt gij in het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd worden. 7|50|En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af, van de ververschingen, die God u heeft geschonken. Zij zullen antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden. 7|51|Die van den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God waren. 7|52|En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en eene genade voor hen, die gelooven zullen. 7|53|Wacht gij van iemand anders de uitlegging daarvan? Op den dag, waarop de verklaring daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht. 7|54|Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen. 7|55|Roep uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren niet. 7|56|En handel niet slecht op aarde na hare hervorming, en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is den rechtvaardige nabij. 7|57|Hij is het die de winden zendt, welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken aanbrengen, welke wij naar het doode land zenden; en wij doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen, misschien zult gij dat overwegen. 7|58|Op eene goede aarde zullen de vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen die dankbaar zijn. 7|59|Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God dan hem. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 7|60|De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat gij in eene grove dwaling verkeert. 7|61|Hij antwoordde: O mijn volk! er is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller schepselen. 7|62|Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet. 7|63|Verwondert het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij misschien genade zoudt mogen verwerven? 7|64|En zij beschuldigden hem van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren, en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden; want zij waren blind. 7|65|En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen? 7|66|De opperhoofden van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk, wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor een der leugenaars. 7|67|Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer aller schepselen. 7|68|Ik breng u de boodschappen van mijn Heer, en ik ben een geloovige raadgever voor u. 7|69|Verwondert gij u, dat eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u, opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen zijn. 7|70|Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij oprecht zijt. 7|71|Hoed antwoordde: Thans zullen weldra Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd, en waartoe God u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen zijn die met u wachten. 7|72|En wij bevrijdden hem en hen die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden en geene geloovigen waren. 7|73|En tot den stam Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u, laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat u geen pijnlijke straf bereike. 7|74|En herinner u dat hij u heeft aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de rotsen bouwt gij tot huizen uit. Herinner u dus Gods weldaden, en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen. 7|75|De opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden: Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden: Wij gelooven aan zijne zending. 7|76|Doch zij die door hoogmoed waren opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij gelooft. 7|77|En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die door God werden gezonden. 7|78|Daarop volgde eene geweldige schudding des hemels, die hen verraste, en des ochtends werden zij in hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood. 7|79|En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede; doch gij bemint hen niet die u ten goede raden. 7|80|En denk aan Loth, toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan, die geen volk ooit vóór u heeft bedreven? 7|81|Zult gij de mannen in plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan buitensporigheden overgeleverd. 7|82|Maar het antwoord van zijn volk was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van de zonden welke gij bedrijft. 7|83|Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven. 7|84|En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten. Zie dus wat het einde der zondaren was. 7|85|En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoaïb. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een duidelijk teeken van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is, en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming. Dit zal beter voor u zijn, indien gij gelooft. 7|86|En plaats u niet in hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd, en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden. 7|87|En indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden, terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons richte; want hij is de beste rechter. 7|88|De opperhoofden van zijn volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u, o Shoaïb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij er een afkeer van hebben? 7|89|Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid; want gij zijt de beste rechter. 7|90|En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, zeiden: Indien gij Shoaïb volgt, zult gij zekerlijk verdorven zijn. 7|91|Daarom verraste hen een storm van den hemel, en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover liggende gevonden. 7|92|Zij, die Shoaïb van bedrog beschuldigden, verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die Shoaïb van bedrog beschuldigden zijn verloren. 7|93|En hij ging van hen weg, zeggende: O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig volk. 7|94|Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij zich zouden vernederen. 7|95|En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil, tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet aan dachten. 7|96|Maar indien de bewoners dezer steden geloofd en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren. 7|97|Waren dus de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over hen zou komen terwijl zij sliepen? 7|98|Of waren de bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen, terwijl zij zich aan de vermaken overgaven? 7|99|Achtten zij zich dus veilig voor Gods krijgslist? Maar niemand zal zich zeker achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn. 7|100|En is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere bewoners hebben geërfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen en zij zullen niets hooren. 7|101|Wij zullen u eenige verhalen van die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der ongeloovigen dicht. 7|102|En wij vonden, in het grootste gedeelte van hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel van hen boosdoeners waren. 7|103|Daarom zonden wij, na de bovengenoemde apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen, die hen onrechtvaardig behandelden; doch ziet hoe het einde der zondaren was. 7|104|En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden. 7|105|Het is rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend dus de kinderen Israëls met mij weg. 7|106|Pharao antwoordde: Indien gij met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt. 7|107|Hij wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang. 7|108|Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het, zij was voor de toeschouwers wit geworden 7|109|De opperhoofden van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig toovenaar. 7|110|Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij dus te doen. 7|111|Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd, personen naar de steden. 7|112|Die alle behendige toovenaars zullen verzamelen en tot u voeren. 7|113|Zoo kwamen de toovenaars tot Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de zege over hem behalen? 7|114|Hij antwoordde: ja, en gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen. 7|115|Zij zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit vooraf doen? 7|116|Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg; en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een groot tooverstuk. 7|117|En wij spraken door eene openbaring tot Mozes; zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven die in slangen waren veranderd. 7|118|Daardoor was de waarheid bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden. 7|119|En Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd. 7|120|De toovenaren bogen zich biddende. 7|121|En zij zeiden: Wij gelooven in den Heer aller schepselen. 7|122|Den Heer van Mozes en Aäron. 7|123|Pharao, zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners uit te verdrijven. Weldra zult gij zien. 7|124|Want ik zal uwe voeten en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden en daarna zal ik u allen doen kruisigen. 7|125|De toovenaren antwoordden: Wij zullen zekerlijk tot onzen Heer terugkeeren. 7|126|Want gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld, en doe ons als Muzelmannen sterven. 7|127|En de opperhoofden van Pharao's volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken, opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen, en zoo zullen wij de zege over hen behalen. 7|128|Mozes zeide tot zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen, zal voorspoedig zijn. 7|129|Zij antwoordden: Wij werden bedroefd door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat hij moge zien hoe gij dan handelt. 7|130|En wij straften vroeger het volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten, teneinde hen te waarschuwen. 7|131|Toen zij weder voorspoedig werden, zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt, schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig? Maar de meesten van hen wisten het niet. 7|132|En zij zeiden tot Mozes: Welk wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen daaraan niet gelooven. 7|133|Daarom zonden wij over hen overstrooming, sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards. 7|134|En toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan, overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk, indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven, en wij zullen de kinderen Israëls met u laten gaan. 7|135|Maar toen wij de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die God had bepaald, braken zij hunne belofte. 7|136|Daarom namen wij wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee, omdat zij onze teekens van valschheid beschuldigd en verwaarloosd hadden. 7|137|En wij deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde erven, welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige woord van uwen Heer in de kinderen Israël vervuld, omdat zij met geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht. 7|138|En wij deden den kinderen Israëls door de zee trekken, en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad, en zij zeiden: O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk. 7|139|Want de godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen is ijdel. 7|140|Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God, die u boven alle andere volken heeft verheven? 7|141|En gedenk dat wij u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin lag eene zware beproeving van uwen Heer. 7|142|En wij bepaalden Mozes eene vaste van dertig nachten alvorens wij hem de wet gaven, en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder Aäron, wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk; handel oprecht en volg den weg der snooden niet. 7|143|En toen Mozes, op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak, zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg verscheen, veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. En toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen. 7|144|God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen die dankbaar zijn. 7|145|En wij schreven voor hem op de tafels eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der snooden toonen. 7|146|Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die, indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. Zoo zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen en die veronachtzamen. 7|147|Maar wat hen betreft, die de waarheid van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven, hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht? 7|148|En het volk van Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf, dat loeide, van hunne versierselen vervaardigd. Zagen zij niet, dat ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? Maar zij beschouwden het als hunnen god en handelden slecht. 7|149|Doch toen zij met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren, zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die verloren zijn. 7|150|En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast? Hij nam de tafelen en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde hem onder zich. En Aäron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen. 7|151|Mozes zeide: O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade: want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen. 7|152|Waarlijk, zij die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren zal over hen komen, en schande in dit leven. Zoo zullen wij degenen beloonen, die leugens uitdenken. 7|153|Maar voor hen, die snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God later goedertieren en barmhartig zijn. 7|154|En toen de toorn van Mozes was bedaard, nam hij de tafelen. De letters die er op gehouwen waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen Heer vreezen. 7|155|En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip; en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam, zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig; want gij zijt de meest vergevingsgezinde der vergevingsgezinden. 7|156|Beschenk ons met het goede in deze wereld en in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde: Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne teekens zullen gelooven. 7|157|Die den gezant volgen; den ongeletterden gezant, dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren, en hij zal de dingen verbieden die slecht zijn, en hij zal hen van hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig zijn. 7|158|Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen gericht. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde; er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt worden. 7|159|Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen. 7|160|En wij verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden: Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen stroomden er uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en kwakkels op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons, doch hunne eigene zielen. 7|161|Herinner u, toen men tot u zeide: Woont in deze stad en eet van hare voortbrengselen zoo veel gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen, die goed handelen. 7|162|Maar de goddeloozen onder hen veranderden de uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij zondigden. 7|163|En vraag hun nopens de stad, die aan de zee was gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren. 7|164|En toen een deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk, hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij uwen Heer ten einde zij zich zullen behoeden. 7|165|Maar toen zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden, eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden. 7|166|En toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden, zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij der menschen verdreven. 7|167|En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden, dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen; want uw Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven en barmhartig. 7|168|En wij verstrooiden hen onder de volkeren der aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed, opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren. 7|169|En eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en de tijdelijke goederen dezer wereld ontving, en zeide: Het zal ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan waarheid van God zouden spreken? Zij lezen echter thans ijverig wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet? 7|170|En ook voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen verloren ga. 7|171|En toen wij den berg Sinaï over hen oprichtten, als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt nemen. 7|172|En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne nakomelingschap voortbracht, en hen koos om tegen hen zelven te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja, wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet. 7|173|Opdat gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben bedreven? 7|174|Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne dwalingen mogen terugkeeren. 7|175|En verhaal den Joden de geschiedenis van hem, dien wij onze teekens brachten, en die zich daarvan afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid werden. 7|176|En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde gehecht en volgde zijne eigen begeerten. Hij gelijkt op een hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen nemen. 7|177|De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen. 7|178|Maar die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien hij mocht afwenden zal verloren zijn. 7|179|Wij hebben voor de hel een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben, waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit zijn de achteloozen. 7|180|De schoonste namen komen God toe; noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten gebruiken. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben bedreven. 7|181|En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk, dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is. 7|182|Maar hen, die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen. 7|183|En ik zal hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne list is onfeilbaar. 7|184|Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker. 7|185|Of beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij na deze gelooven? 7|186|Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis dwalende. 7|187|Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur; op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk, de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot u komen. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan God, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 7|188|Zeg: Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen voor hen die gelooven. 7|189|Hij is het, die u uit één man geschapen en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last, waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn. 7|190|Maar toen hij hun een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem, voor hetgeen hij hun had geschonken. Maar God is te verheven om anderen met hem te vereenigen. 7|191|Willen zij valsche goden met hem vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn, 7|192|En hen nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen? 7|193|En indien gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen: het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig blijft. 7|194|Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept, zijn dienaren, evenals gij. Roep hen dus aan, en laten zij u antwoord geven, indien gij waarheid spreekt. 7|195|Hebben zij voeten, om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets. 7|196|Want mijn schuts is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den rechtvaardige. 7|197|Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u bijstaan, noch zich zelven helpen. 7|198|En indien gij hen aanroept om u te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar zij zien niet. 7|199|Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf ver van den onwetende. 7|200|En indien satan u iets slechts ingeeft, zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet. 7|201|Waarlijk, zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt, gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het gevaar der zonde. 7|202|De broederen der duivels zullen hen slechts verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet behoeden. 7|203|En indien gij hun geen vers van den Koran brengt, zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van barmhartigheid voor hen die gelooven. 7|204|En als de Koran wordt voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij genade moogt verwerven. 7|205|En peinst nopens uwen Heer in uw eigen hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam. 7|206|De engelen, die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar zij vieren zijn lof en bidden hem aan. 8|1|Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant, indien gij ware geloovigen zijt. 8|2|Waarlijk, de ware geloovigen zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op God vertrouwen. 8|3|Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 8|4|Deze zijn waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig vermogen. 8|5|Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren. 8|6|Twistten zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt; op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij dit met hunne oogen hadden gezien. 8|7|En herinner u, toen God u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven, en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden. 8|8|Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen, ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn. 8|9|Toen gij hulp van uwen Heer hebt gevraagd, en hij u antwoordde: Waarlijk, ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld opvolgen. 8|10|En dit deed God alleen als goede berichten voor u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs. 8|11|Toen een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren, en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen. 8|12|Ook toen uw Heer tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af. 8|13|Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt, waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden. 8|14|Dit zal uwe straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van het hellevuur ondergaan. 8|15|O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen ontmoet, in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van hen af. 8|16|Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen, en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf! 8|17|En gij dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te slingeren, maar God doet het om de geloovigen door eene schoone proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles. 8|18|Dit geschiedde opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen. 8|19|Gij hebt de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de geloovigen. 8|20|O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant, en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran hoort. 8|21|En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet hooren. 8|22|Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen. 8|23|Indien God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben. 8|24|O ware geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst, en dat gij voor hem zult verzameld worden. 8|25|Hoedt u voor de verzoeking; zij zal niet hen in het bijzonder treffen, die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet, dat God gestreng in het straffen is. 8|26|En gedenkt, dat, toen gij zwak en in kleinen getale in het land waart, gij vreesdet door uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord, en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 8|27|O ware geloovigen! bedriegt God en zijn gezant niet: schendt nimmer uw geloof met uw weten. 8|28|En bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn, en dat Gods belooning groot is. 8|29|O ware geloovigen! indien gij God vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot. 8|30|En herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne beurt tegen hen samen; en waarlijk, God is het beste in staat, een samenspanning te verijdelen. 8|31|En als onze teekens voor hen worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts fabelen der ouden. 8|32|En toen zij zeiden: O God! indien dit de waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen, of leg ons eene andere gestrenge straf op. 8|33|Maar God was niet geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen. 8|34|Maar zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen tempel te bezoeken, hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel hunner weet het niet. 8|35|En hun gebed in het huis des Heeren is geen ander dan gefluit en handgeklap. Ondergaat dus de straf, omdat gij ongeloovigen zijt geweest. 8|36|Zij die niet gelooven, wenden hunne rijkdommen aan, om den weg van God te versperren. Zij zullen die verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij zullen eindelijk overwonnen worden. En de ongeloovigen zullen in de hel verzameld worden. 8|37|God zal de slechten van de goeden scheiden; hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen verloren zijn. 8|38|Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is; maar indien zij voortgaan u aan te vallen, zal de voorbeeldige straf van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is, eveneens op hen worden toegepast. 8|39|Strijd dus tegen hen, tot er geen verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet God wat zij doen. 8|40|Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper. 8|41|En weet, dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen, de armen en de reizigers indien gij aan God gelooft, en aan hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en God is almachtig. 8|42|Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten had te doen plaats hebben. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen, na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles. 8|43|Herinner u, toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed verschijnen; en indien hij u dien in grooten getale had doen verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben, maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen. 8|44|En toen hij hem zich voor u deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen; hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 8|45|O ware geloovigen! indien gij een deel der ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls, opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn. 8|46|En gehoorzaamt God en zijn gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden, en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God is met hen die volharden. 8|47|En weest niet als zij, die onbeschaamd hunne huizen verlieten en met pralen onder de menschen verschenen, en van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen. 8|48|En gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte en zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn, om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God is gestreng in het straffen. 8|49|Toen de huichelaars, en zij in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig en wijs is. 8|50|En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding? 8|51|Dit zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht, en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is. 8|52|Hun lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is sterk en gestreng in zijne straffen. 8|53|Dit is geschied, omdat God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt, zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God alles hoort en ziet. 8|54|Zij hebben gehandeld evenals het volk van Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen zondaren. 8|55|Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven. 8|56|Evenals zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen. 8|57|Indien gij hen in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn. 8|58|Of indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint de verraders niet. 8|59|En denkt niet dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan; want zij zullen Gods macht niet verminderen. 8|60|Verzamel dus alle krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld. 8|61|Indien zij tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles. 8|62|Maar indien zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der geloovigen, 8|63|En hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is almachtig en wijs. 8|64|O profeet! God is uw steun, en die der ware geloovigen welke u volgen. 8|65|O profeet! zet de geloovigen tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk zijn dat niet begrijpt. 8|66|God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt; want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er duizend van u zijn zullen zij tweeduizend overwinnen, door Gods verlof; want God is met hen die volharden. 8|67|Het was nimmer een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen op aarde te doen plaats hebben. Gij verlangt het goede dezer wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig en wijs. 8|68|Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven, zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van de gevangenen te Bedr hebt verkregen. 8|69|Eet dus van hetgeen gij hebt verworven, van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is barmhartig en genadig. 8|70|O profeet! zeg tot de gevangenen die in uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal u vergeven; want God is genadig en barmhartig. 8|71|Maar indien zij trachten u te bedriegen, waarlijk, dan hebben zij God bedrogen; daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en wijs. 8|72|Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste bloedverwanten worden beschouwd. Maar zij die geloofd hebben en hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn, tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij doet. 8|73|Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen over de aarde heerschen. 8|74|Maar zij die geloofd en hunne woningen verlaten, en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben, deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige ondersteuning ontvangen. 8|75|En zij, welke sedert dien tijd geloofd en hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn, zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen. 9|1|Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant, aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt aangegaan. 9|2|Ga en reis gedurende vier maanden met zekerheid op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de ongeloovigen zal schandvlekken. 9|3|En eene verklaring van God en zijn gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht, dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan. 9|4|Uitgenomen zulke afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen. 9|5|En wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen, zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig. 9|6|En indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die, opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen godsdienst nog niet. 9|7|Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen, die hem vreezen. 9|8|Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen; want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards. 9|9|Zij verkoopen Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker het is boos wat zij verrichten. 9|10|Zij eerbiedigen bij de geloovigen noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren. 9|11|Maar indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die geneigd zijn te begrijpen. 9|12|Maar indien zij hunne eeden na het aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene trouw), opdat zij hunne verraderijen staken. 9|13|Wilt gij niet strijden tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen zijt. 9|14|Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken; en hij zal de borst genezen van hen die gelooven. 9|15|En hij zal de verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs. 9|16|Verbeelddet gij u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand, maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met hetgeen gij doet. 9|17|En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig in de hel verblijven. 9|18|Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken, die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid. 9|19|Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 9|20|Zij die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het, die gelukkig zullen wezen. 9|21|Hun Heer zendt hun goede tijdingen van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige genoegens zullen smaken. 9|22|Zij zullen daarin eeuwig verblijven; want de belooning van God is groot. 9|23|O ware geloovigen! kiest uwe vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen, zal onder de goddeloozen worden geteld. 9|24|Zeg: Indien uwe vaderen en uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest, en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet. 9|25|God heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk in den slag van Honein, waar gij u in uw groot aantal hebt verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng, niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken en hebt u afgewend. 9|26|Later zond God zijn bescherming op zijn apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder, die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de vergelding der ongeloovigen. 9|27|Hierna zal God zich slechts wenden tot hen die hem behagen; want God is barmhartig en genadig. 9|28|O ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus na verloop van dit jaar den heiligen tempel niet naderen. Indien gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt: want God is alwetend en wijs. 9|29|Strijdt tegen degenen, die noch aan God: noch aan den jongsten dag gelooven, en niet verbieden wat God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij door het recht van onderwerping schatting hebben betaald, en zij vernederd zijn. 9|30|De Joden zeggen: Ozaïr is de zoon van God, en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God. Dat is wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen, die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog aandoe. Hoe dwaas zijn zij! 9|31|Zij kiezen hunne priesters en hunne monniken tot hunne heeren naast God, benevens Christus, de zoon van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts één God te aanbidden; en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem vereenigen. 9|32|Zij trachten het licht van God door hunne monden uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben. 9|33|Hij is het, die zijn apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen, hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn. 9|34|O ware geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het vermogen der menschen in ijdelheid en versperren den weg van God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge straf. 9|35|Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld. 9|36|Het volkomen getal van Gods maanden is twaalf, die door Gods boek werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep: vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet, dat God met degenen is die hem vreezen. 9|37|Waarlijk, het overbrengen van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht; zij staan toe, dat een maand in het ééne jaar worde geschonden, en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen niet. 9|38|O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide: vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend in vergelijking met die van het volgende. 9|39|Indien gij niet vertrekt als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen, hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig. 9|40|Indien gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven, den tweede van de twee, toen zij beiden in het hol waren. Toen zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God is machtig en wijs. 9|41|Trekt ten strijd, lichten en zwaren, en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet. 9|42|Indien het een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest, zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn. 9|43|God vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven, voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij de leugenaars kendet? 9|44|Zij, die in God en den jongsten dag gelooven, zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden; en God kent hen, die hem vreezen. 9|45|Waarlijk, zij alleen zullen u verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel heen en weder worden geslingerd. 9|46|Indien zij geneigd zouden zijn geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt; maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten. 9|47|Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen. 9|48|Reeds vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken, en zij verwarden uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren. 9|49|Sommigen van hen zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal de ongeloovigen verwoesten. 9|50|Indien gij met geluk wordt bedeeld, bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij: Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af, en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt. 9|51|Zeg: Niets zal ons overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts, en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen. 9|52|Zeg: Verwacht gij dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u, dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op u wachten. 9|53|Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen, voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij goddeloozen zijt. 9|54|En niets verhindert hunne gaven aan te nemen, dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof slechts onwillig besteden. 9|55|Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij ongeloovigen zijn. 9|56|Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren, maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen. 9|57|Indien zij een toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen. 9|58|Er zijn ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen, zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen, onthoudt het, zijn zij toornig. 9|59|Maar indien zij tevreden waren geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven, en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God: waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn. 9|60|Aalmoezen moeten alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden en aan hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen; voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. Dit is een bevel van God, en God is alwetend en wijs. 9|61|Er zijn sommigen onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor. Antwoord: Hij is een goed oor voor u; hij gelooft in God en hij vertrouwt den geloovige. En hij is eene genade voor degenen van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen eene smartelijke straf ondergaan. 9|62|Zij zweren u bij God, dat zij u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn. 9|63|Weten zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weêrstand biedt, zonder twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig verblijven zal? Dit is eene groote schande. 9|64|De huichelaars vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen: Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij vreest te zien openbaren. 9|65|En indien gij hun de reden van deze bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne teekens en met zijn apostel? 9|66|Tracht niet u te verontschuldigen; gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar zij boozen waren. 9|67|Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is, en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars zijn goddeloozen. 9|68|God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan. 9|69|Gij handelt evenals zij, die vóór u bestonden. Zij waren sterker dan gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld, en zij zijn het die verloren gaan. 9|70|Waart gij niet bekend met de geschiedenis van hen, die vóór hen bestonden? Van het volk van Noach, van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners van Madian, en van de steden die verwoest werden? Hunne apostelen kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 9|71|En de geloovige mannen en de geloovige vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed, en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en wijs. 9|72|God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven; hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning zijn. Dat zal een groot heil wezen. 9|73|O Profeet! onderneem den oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig verblijf! 9|74|Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben verrijkt. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn; maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben. 9|75|Er zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan, zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft, zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden. 9|76|Maar toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig, keerden zich om en wendden zich ver weg. 9|77|Daarom liet God huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben gehandeld. 9|78|Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent? 9|79|Zij die de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 9|80|Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal God hun op geenerlei wijze vergeven. Dit is omdat zij niet in God en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet. 9|81|Zij die bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter zijn; indien zij dit maar begrepen! 9|82|Laat hen dus weinig lachen; zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben gedaan. 9|83|Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen, en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan: Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus thans te huis met hen die achterblijven. 9|84|Nimmer zult gij voor een van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil, omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid stierven. 9|85|Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij ongeloovigen zijn. 9|86|Indien eene Soera wordt nedergezonden, waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant, vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen: Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven. 9|87|Zij zijn er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn verzegeld; daarom begrijpen zij niet. 9|88|Maar de gezant en zij die met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken en gelukkig zijn. 9|89|God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn. 9|90|En zekere Arabieren van de woestijn kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd, bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die niet gelooven. 9|91|Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen, zullen geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig. 9|92|Noch hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen, uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht bij te dragen. 9|93|Maar er bestaat reden van gisping voor hen, die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet. 9|94|Zij zullen zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg: Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden, die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 9|95|Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd, u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten. Laat hen dus alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn, als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven. 9|96|Zij zullen u bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend zijn omtrent degenen die slecht handelen. 9|97|De Arabieren van de woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij; en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden en God is alwetend en wijs. 9|98|Onder de Arabieren van de woestijn zijn er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want God hoort en weet alles. 9|99|En onder de Arabieren van de woestijn zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade opnemen; want God is barmhartig en genadig. 9|100|Wat de leiders en de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen, en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal eene groote zaligheid zijn. 9|101|Onder de Arabieren van de woestijn, die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen, en onder de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen hen zekerlijk tweemaal straffen; daarna zullen zij tot eene pijnlijke kastijding verwezen worden. 9|102|Anderen nebben hunne misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd, die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is barmhartig en genadig. 9|103|Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan, opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en weet alles. 9|104|Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig is? 9|105|Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk, evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 9|106|Er zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is alwetend en wijs. 9|107|Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen, die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen. 9|108|Zet daar nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest. Het is beter dat gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine. 9|109|Is dus hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet. 9|110|Hun gebouw, dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden; en God is alwetend en wijs. 9|111|Waarlijk, God heeft van de ware geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden; de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 9|112|De berouwvollen en zij die God dienen en hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng dus goede tijdingen tot de geloovigen. 9|113|Het is den profeet niet geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn. 9|114|Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader, anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van God was, onttrok hij zich daaraan, en waarlijk, Abraham was meêdoogend en menschelijk. 9|115|God is niet geneigd een volk in dwaling te leiden, nadat hij het ten goede heeft geleid, dan nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is alwetend. 9|116|Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen schuts of helper naast God. 9|117|God heeft den profeet vergeven en den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren; daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meêdoogend en genadig omtrent hen. 9|118|Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven, zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd, en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen, opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind en genadig. 9|119|O ware geloovigen! vreest God en weest met de oprechten. 9|120|Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst; naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen; naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat de belooning der rechtvaardigen verloren ga. 9|121|En zij dragen geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan hebben. 9|122|De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt, geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten, en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het volk op zijne goede zij. 9|123|O ware geloovigen! voert oorlog tegen de ongeloovigen die u nabij zijn en laten zij u gestreng vinden, en weet dat God met degenen is die hem vreezen. 9|124|Als eene Soera wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die gelooven, en zij zullen zich verblijden. 9|125|Maar bij hen, wier harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven. 9|126|Zien zij niet, dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd. En toch hebben zij geen berouw en overwegen niet. 9|127|En als eene Soera wordt nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid, omdat zij niet begrijpen. 9|128|Thans is een gezant van uw eigen volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en genadig omtrent de geloovigen. 9|129|Indien zij zich afwenden, zeg: God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik, en hij is de Heer van den grootschen troon. 10|1|Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek. 10|2|Was het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen wil aan een hunner hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is duidelijke tooverij. 10|3|Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof. Dit is God uw Heer: dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen? 10|4|Tot hem zult gij allen terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet een schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig waren. 10|5|Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen. 10|6|En waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen die hem vreezen. 10|7|Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor onze teekens. 10|8|Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen zij hebben bedreven. 10|9|Maar wat degenen betreft die gelooven en rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen. 10|10|Daar zal hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete zijn: Vrede! En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 10|11|Indien God het kwade bij de menschen wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings aan hunne dwalingen overgeven. 10|12|Indien een mensch kwaad overkomt, bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande, maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus, wat de zondaren bedreven, hun voorbereid. 10|13|Wij hebben vroeger de geslachten vernietigd die vóór u bestonden, o bewoners van Mekka! toen gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo vergelden wij de schuldigen. 10|14|Daarna deden wij u hen op aarde opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen. 10|15|Indien onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen, die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord: Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar mijn welgevallen zou veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam zou zijn. 10|16|Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen) u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb reeds tot den ouderdom van veertig jaren onder u gewoond, alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen? 10|17|En wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt, of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen zullen geen voorspoed genieten. 10|18|Zij aanbidden naast God datgene, wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent?. Geloofd zij hij! en het zij verre van hem, wat gij met hem vereenigt! 10|19|De menschen beleden vroeger slechts éénen godsdienst, doch zij werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn. 10|20|Zij zeggen dat, zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten. 10|21|En toen wij de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij bedriegelijk uitdenkt. 10|22|Hij is het, die u op de vaste aarde en op de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige wind overvalt en de golven van alle zijden op hen aankomen, en zij zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn. 10|23|Maar toen hij hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde, zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven; daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat gij hebt gedaan. 10|24|Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden, en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit, voor hen die overwegen. 10|25|God noodigt u tot de woning des vredes en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt. 10|26|Zij, die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en een overvloedig toevoegsel. Noch zwartheid noch schaamte zal hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin voor eeuwig verblijven. 10|27|Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij daarin blijven. 10|28|Op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat naar uwe plaats, gij en uwe gezellen, en wij zullen hen van elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt ons niet aangebeden. 10|29|En God is een toereikend getuige op uwe aanbidding van ons. 10|30|Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten, zullen voor hen verdwijnen. 10|31|Zeg: Wie voorziet u van voedsel uit den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen? 10|32|Dit is dus God, uw ware Heer, en wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt gij dus van de waarheid afgewend? 10|33|Zoo heeft zich dit woord van God bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven. 10|34|Zeg: Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u dus van zijn geloof afgewend? 10|35|Zeg: Is er een van uwe gezellen die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt, dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus de oorzaak dat gij zoo oordeelt? 10|36|En het grootste gedeelte hunner volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen. 10|37|De Koran zou door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den Heer van alle schepselen nedergezonden 10|38|Zeggen zij: Mahomet is het, die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning aan naast God, indien gij waarheid spreekt. 10|39|Maar zij hebben, datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben; hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij, die vóór hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden: maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was! 10|40|Er zijn sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen, die niet daaraan gelooven en hun Heer kent de boosdoeners wel. 10|41|Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet. 10|42|Er zijn sommigen van hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als zij niets verstaan? 10|43|En er zijn sommigen van hen die naar u zien; maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien. 10|44|Waarlijk, God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen; maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 10|45|Op zekeren dag zal hij hen allen verzamelen, als waren zij niet langer gebleven dan één uur van een dag; zij zullen elkander kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid. 10|46|Hetzij wij u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft, of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren; daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen. 10|47|Aan ieder volk werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig behandeld. 10|48|De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen vervuld worden, indien gij waarheid spreekt? 10|49|Antwoord: Ik ben noch in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen, zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal nimmer vervroegd worden. 10|50|Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen wenschen verhaast te zien? 10|51|Als zij op u nederkomt, zult gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten. 10|52|Dan zal tot de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt bedreven? 10|53|Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen. 10|54|Waarlijk, indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben, wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen, nadat zij de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 10|55|Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet het niet. 10|56|Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult gij allen terugkeeren. 10|57|O menschen! thans is eene waarschuwinge van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel, die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware geloovigen 10|58|Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid; dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de wereldsche rijkdommen, welke zij bijeenvergâren. 10|59|Zeg: verhaal mij van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard? Zeg: Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene leugen tegen God uit? 10|60|Maar wat zal op den dag der opstanding de meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste gedeelte hunner zijn niet dankbaar. 10|61|Gij zult u in geenerhande omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen, noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in het duidelijke boek werd opgeschreven. 10|62|Zijn Gods vrienden niet de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet bedroefd zullen worden? 10|63|Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen. 10|64|Er is geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 10|65|Laat hunne gesprekken u niet bedroeven. Alle glorie behoort aan God; hij hoort en ziet alles. 10|66|Is niet alles wat in den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene ijdele meening en bedenken niets dan leugens. 10|67|Hij is het, die den nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die luisteren. 10|68|Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van God wat gij niet weet? 10|69|Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben. 10|70|Zij mogen tijdelijk in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren, en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij ongeloovigen waren. 10|71|Herlees hun de geschiedenis van Noach, toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt dus tegen mij op en draalt niet. 10|72|En indien gij u afwendt van mijne vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning van u. Ik verwacht mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in hem te stellen. 10|73|Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden hen den zondvloed overleven, doch wij deden hén verdrinken, die onze teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was van hen, die door Noach gewaarschuwd werden. 10|74|Wij zonden na hem gezanten tot de verschillende volkeren en deze kwamen tot hen met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen wij de harten der zondaren. 10|75|Na hem zonden wij Mozes en Aäron tot Pharao en zijne vorsten met onze teekens, doch zij gedroegen zich trotsch en waren zondig. 10|76|En toen de waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij. 10|77|Mozes zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed genieten. 10|78|Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen, opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij gelooven u niet. 10|79|En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot mij. 10|80|En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt wat gij te werpen hebt. 10|81|En toen zij hunne staven en koorden hadden nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan, zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen niet gelukken. 10|82|En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen, niettegenstaande den tegenzin der zondaren. 10|83|En niemand geloofde in Mozes, behalve een geslacht van zijn volk, uit vrees voor Pharao en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren. 10|84|En Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt. 10|85|Zij antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat wij door onrechtvaardigen lijden. 10|86|Maar bevrijd ons door uwe genade van de ongeloovigen. 10|87|En wij spraken door ingeving tot Mozes en zijn broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt uw huizen tot eene plaats van aanbidding, weest volhardend in het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen. 10|88|En Mozes zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat zij uwe gestrenge straf hebben gezien. 10|89|God zeide: Ulieder gebed is verhoord; wees dus oprecht en volg den weg der onwetenden niet. 10|90|En wij deden de kinderen Israëls door de zee trekken, en Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze, tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat er geen God is buiten hem, in wien de kinderen Israëls gelooven en ik ben een der onderworpenen. 10|91|Thans gelooft gij, nadat gij te voren oproerig en een der snoodaards waart? 10|92|Heden zullen wij uw lichaam van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; en waarlijk, een groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens. 10|93|En wij bereidden voor de kinderen Israëls eene uitmuntende woning in het land Kanaän, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen. 10|94|Indien gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u hebben nedergezonden, vraag dan hun, die het boek der wet vóór u hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees dus niet een van hen die twijfelen. 10|95|Wees nimmer een van degenen die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot de verworpenen moogt behooren. 10|96|Waarlijk zij, tegen wie dat woord van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven. 10|97|Zelfs al werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor hen toebereide straf zullen gezien hebben. 10|98|En indien dit niet zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben gestrekt; maar niemand van hen geloofde, vóór de uitvoering van hun doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas. Toen zij geloofden bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten. 10|99|Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn? 10|100|Geene ziel kan gelooven dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging uitstorten over hen die niet gelooven. 10|101|Zeg: Beschouw alles wat in den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig nut voor degenen die niet willen gelooven. 10|102|Verwachten zij dus een ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd, die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten. 10|103|Dan zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware geloovigen bevrijden. 10|104|Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u, dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware geloovigen te zijn. 10|105|En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen, die anderen naast God plaatsen. 10|106|Roep nimmer naast God aan, datgene wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren. 10|107|Indien God u door een ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij; en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem behagen; en hij is genadig en barmhartig. 10|108|Zeg: O menschen! thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw bewaker niet. 10|109|O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter. 11|1|Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen en al wetenden God. 11|2|Opdat gij geen anderen God zoudt dienen (waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u goede tijdingen van hem). 11|3|En dat gij vergiffenis van uwen Heer zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik voor u de straf van den grooten dag. 11|4|Tot God zult gij terugkeeren, en hij is almachtig. 11|5|Leggen zij geene plooien in hunne harten, ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. Als zij zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij verbergen en wat zij laten zien? Want hij kent de binnenste deelen van de harten der menschen. 11|6|Er is geen schepsel dat op aarde kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het duidelijke boek van zijne besluiten. 11|7|Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vóór die werden geschapen was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. Indien gij zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. 11|8|En waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen niet omstrikken? 11|9|Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig en ondankbaar worden. 11|10|En indien wij hem onze gunst doen ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, en hij zal vroolijk en trotsch worden. 11|11|Uitgenomen zij die met geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen en eene groote belooning ontvangen. 11|12|Wellicht zult gij vergeten, een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. 11|13|Zullen zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de waarheid spreekt. 11|14|Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems worden? 11|15|Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. 11|16|Zij zijn het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. 11|17|Zal hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem wacht, voorafgegaan door het boek van Mozes, dat als een leiddraad werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal niet gelooven. 11|18|Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer worden geplaatst, en de getuigen zullen zeggen: Zij zijn het, die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over de onrechtvaardigen? 11|19|Die de menschen afleiden van Gods weg en dien krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? 11|20|Zij waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne straf zal verdubbeld worden. Zij kunnen hooren noch zien. 11|21|Zij zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. 11|22|Er is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven zullen zijn. 11|23|Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 11|24|De overeenkomst der beide gedeelten is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet nadenken? 11|25|Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. 11|26|Opdat gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf van een vreeselijken dag. 11|27|En de opperhoofden van het volk, die niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast oordeel. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. 11|28|Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt? 11|29|O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. 11|30|O mijn volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt gij dus niet overwegen? 11|31|Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn. 11|32|Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, indien gij waarheid spreekt. 11|33|Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen verhoeden, noch ontgaan. 11|34|Indien het Gode behaagt u in dwaling te leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij terugkeeren. 11|35|Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht, zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene, waaraan gij schuldig zijt. 11|36|En het werd Noach geopenbaard, zeggende: Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen. 11|37|Maar maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er toe gedoemd, te verdrinken. 11|38|En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem; maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk weten. 11|39|Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen. 11|40|Zoo hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en de oven water uitgoot. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar van iedere diersoort en uw gezin in de ark, uitgenomen hij, over wien de straf werd uitgesproken en zij die gelooven. Doch behalve enkelen geloofden zij niet met hem. 11|41|En Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt; want mijn Heer is genadig en barmhartig. 11|42|En de ark dreef met hen tusschen golven als bergen, en Noach riep zijn zoon die van hem gescheiden was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de ongeloovigen. 11|43|Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van hen die verdronken. 11|44|En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al Jûdi en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen! 11|45|En Noach riep zijn Heer aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die oordeelen. 11|46|God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik waarschuw u, geen onwetende te worden. 11|47|Noach zeide: O Heer! ik neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal ik tot hen behooren die verdoemd zijn. 11|48|Het werd tot hem gezegd: O Noach! kom uit de ark met vrede van ons, en zegeningen op u en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd worden. 11|49|Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard. 11|50|En tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen van uw eigen maaksel op te richten. 11|51|O mijn volk! ik vraag u hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen? 11|52|O mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden. En hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven. 11|53|Zij antwoordden: O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven u niet. 11|54|Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met droefheid hebben getroffen, en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt. 11|55|Spant dus allen tegen mij samen en draalt niet. 11|56|Want ik stel mijn vertrouwen in God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn haarlok vasthoudt. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten weg. 11|57|Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn Heer is de bewaker van alle dingen. 11|58|En toen onze straf kwam, om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van eene strenge straf. 11|59|En deze stam van Ad verwierp met voordacht de teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch. 11|60|Daarvoor werden zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met Ad, het volk van Hoed? 11|61|En tot den stam van Thamoed zonden wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed te antwoorden. 11|62|Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht. 11|63|Saleh zeide: O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten. 11|64|En hij zeide: O mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u geen snelle straf treffe. 11|65|Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen, waarna gij verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging. 11|66|En toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God. 11|67|Maar een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne woning dood, en voorover liggende gevonden. 11|68|Als hadden zij er nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed niet ver weg verworpen? 11|69|Ook kwamen onze gezanten later tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een gebraden kalf. 11|70|En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet aanraakten, mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen, Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van Lot gezonden. 11|71|En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob. 11|72|Zij zeide: Helaas! zal ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren gevorderd is? Waarlijk, dit zou een wonder zijn. 11|73|De engelen antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het huisgezin; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk. 11|74|En toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk van Lot; 11|75|Want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk mensch. 11|76|De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om op hen neder te komen. 11|77|En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bezorgd om hen en zijn arm was zwak voor hen en hij zeide: Dit is een treurige dag. 11|78|En zijn volk kwam tot hem; zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u? 11|79|Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig hebben, en gij weet wel wat wij begeeren. 11|80|Hij zeide: Indien ik kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk doen. 11|81|De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren: maar wat uwe vrouw betreft, wat over hen zal komen zal ook haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends vervuld worden: Is de ochtend niet nabij? 11|82|En toen ons bevel kwam, keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei op haar nederregenen, den een na den ander, 11|83|En zij waren door uwen Heer gemerkt; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die onrechtvaardig handelen. 11|84|En tot Madian zonden wij hunnen broeder Shoaïb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat gij in een gelukkigen toestand verkeert; maar ik vrees voor u de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken. 11|85|O mijn volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door slecht te handelen. 11|86|Het minste deel, dat u zal overblijven als eene belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen, indien gij ware geloovigen zijt. Ik ben geen bewaker van u. 11|87|Zij antwoordden: O Shoaïb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden, of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen om tot leidsman te strekken. 11|88|Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij, indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 11|89|O mijn volk! laat niet de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer ver van u verwijderd. 11|90|Vraag dus vergiffenis van uwen Heer, en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk. 11|91|Zij antwoordden: O Shoaïb! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt, en wij zien dat gij een man zonder macht onder ons zijt; indien het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd, en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben. 11|92|Shoaïb zeide: O mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet. 11|93|O mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht arbeiden. En gij zult vernemen. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten. 11|94|Toen dus ons besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij Shoaïb en hen die met hem geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden. 11|95|Als hadden zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven, terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd? 11|96|En wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne vorsten; 11|97|Maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde. 11|98|Pharao zal zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen worden. 11|99|Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven zal worden. 11|100|Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest zijn. 11|101|En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel, toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen val slechts verhaast. 11|102|En zoo was de straf, die door uwen Heer werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne straf is smartelijk en gestreng. 11|103|Waarlijk hierin is een teeken voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd. 11|104|Wij stellen dien niet uit, dan tot een vooraf bepaalden tijd. 11|105|Als die dag komt, zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn. 11|106|En zij die ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij weenen en jammeren. 11|107|Zij zullen daarin zoo lang verwijlen, als de hemelen en de aarde duren, behalve wat door den Heer, naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer doet wat hem behaagt. 11|108|Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven, als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die niet gestoord zal worden. 11|109|Verkeer dus niet in twijfel, nopens hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan hetgeen hunne vaderen vóór hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal zijn. 11|110|Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran. 11|111|Maar aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven; want hij weet zeer goed wat zij doen. 11|112|Wees gij dus onwrikbaar, zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet. 11|113|En neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem zult gij niet geholpen worden. 11|114|Bid dan geregeld des ochtends en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht; want goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor hen, die nadenken. 11|115|Volhard dus met geduld; want God zal de rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen. 11|116|Waren degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd, welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten, en waren goddeloozen, 11|117|En uw Heer was niet geneigd, de steden onrechtvaardig te verwoesten, welker bewoners zich oprecht gedroegen. 11|118|En indien het uw Heer had behaagd, zou hij alle menschen van éénen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen niet ophouden onder elkander te verschillen, 11|119|Behalve zij, voor wie uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen. 11|120|Alles wat wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning voor de ware geloovigen. 11|121|Zeg tot hen die niet gelooven: handelt overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht handelen. 11|122|Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af. 11|123|Aan God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem; want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet. 12|1|E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek: 12|2|Hetwelk wij in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien zoudt verstaan. 12|3|Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis, door u dezen Koran te openbaren, waarop gij vroeger geen acht hebt geslagen. 12|4|Jozef zeide tot zijn vader: O mijn vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en de maan; ik zag hen mij gehoorzamen. 12|5|Toen zeide Jacob: O mijn kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene hinderlaag spreiden; want de duivel is de verklaarde vijand van den mensch. 12|6|En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden geven, en hij zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak; want uw Heer is alwetend en wijs. 12|7|Waarlijk, in de geschiedenis van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen die vragen. 12|8|Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef en diens broeder zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene duidelijke dwaling. 12|9|Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen zijn. 12|10|Een van hen sprak en zeide: Doodt Jozef niet en laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger zal hem ophalen, indien gij dit niet doet. 12|11|Zij zeiden tot Jacob: O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht voor hem zijn en hem goeds toewenschen? 12|12|Zend hem morgen met ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken en spelen; en wij zullen zijne makkers zijn. 12|13|Jacob antwoordde: Het grieft mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure, dewijl gij achteloos nopens hem zijt. 12|14|Zij zeiden: Waarlijk indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn, zouden wij inderdaad zwak wezen. 12|15|En toen zij hem met zich hadden genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder te laten, voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem eene openbaring zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt. 12|16|En zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende. 12|17|Zij zeiden: Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de waarheid spreken. 12|18|En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk, met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw eigen belang bedreven; maar geduld is het beste, en Gods hulp roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat gij mij verhaalt. 12|19|En zekere reizigers kwamen en zonden een man om water voor hen te halen; en hij liet zijn' emmer neder en zeide: goed nieuws! dat is een jongeling. En zij verborgen hem, omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God wist wat zij deden. 12|20|En zij verkochten hem voor een lagen prijs: voor eenige stuivers en stelden weinig waarde in hem. 12|21|En de Egyptenaar, die hem kocht, zeide tot zijn vrouw. Gebruik hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als onzen zoon aannemen. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het grootste deel der menschen begrijpt het niet. 12|22|En toen hij zijnen ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; want zoo beloonen wij den rechtvaardigen. 12|23|En zij, in wier huis hij zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, mijn heer heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal geen voorspoed genieten. 12|24|Maar zij hield bij hem aan, en hij had dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing van zijnen Heer. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was. 12|25|En zij begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis of eene pijnlijke straf? 12|26|En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar te liggen. En een getuige van haar gezin legde getuigenis af, zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de waarheid en is hij een leugenaar. 12|27|Maar indien zijn kleed van achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid. 12|28|En toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is groot. 12|29|O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig mensch. 12|30|En zekere vrouwen zeiden in het openbaar in de stad: De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen; hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op een duidelijken dwaalweg is. 12|31|En toen zij het gesprek over haar boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij hem zeer. Zij sneden hunne eigen handen af en zeiden: O God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied verdient. 12|32|En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten behooren. 12|33|Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren. 12|34|Daardoor verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af: want hij hoort en ziet alles. 12|35|En het behaagde hun, zelfs nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen tijd gevangen te houden. 12|36|En twee van des konings dienaren traden met hem in de gevangenis. Een van hen zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen; want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt. 12|37|Jozef antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen; maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd; want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven en die het volgende leven loochenen. 12|38|Ik volg den godsdienst mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd, iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar. 12|39|O mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware en almachtige God? 12|40|Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts ijdele namen, die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen, die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het niet. 12|41|O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld. 12|42|En Jozef zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef te maken, waardoor deze eenige jaren in de gevangenis bleef. 12|43|En de koning van Egypte zeide: waarlijk ik zag in mijn' droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen. 12|44|Zij antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het uitleggen van zulke droomen. 12|45|En Jozefs medegevangene, die bevrijd was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren. 12|46|En hij ging naar de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de koning in zijn' droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan. 12|47|Jozef antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten, behalve eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten. 12|48|Dan zullen, na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben. 12|49|Dan zal er een jaar komen, dat de menschen veel regen hebben en de druiven uitpersen zullen. 12|50|En toen de opperschenker dit had overgebracht, zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af, wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden; want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen 12|51|En toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar: Wat was uwe bedoeling toen gij Jozef tot eene onwettige liefde aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een dergenen die waarheid spreken. 12|52|En toen Jozef daarmede bekend was, zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat God den aanslag der bedriegers niet leidt. 12|53|Ik wil mij ook niet volstrekt rechtvaardigen want iedere ziel is aan het kwaad onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft; want mijn Heer is genadig en barmhartig. 12|54|En de koning zeide: Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn. 12|55|Jozef antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land; want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn. 12|56|Zoo plaatsten wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen die goed handelen. 12|57|En waarlijk, de belooning van het volgende leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen. 12|58|Vervolgens kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende hen, doch zij herkenden hem niet. 12|59|En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en dat ik mijne gasten gul ontvang? 12|60|Maar indien gij hem niet tot mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen. 12|61|Zij antwoordden: Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen zekerlijk volvoeren wat gij verlangt. 12|62|En Jozef zeide tot zijne dienaren: Leg hun geld, dat zij voor hun koren hebben betaald, in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug. 12|63|En toen zij tot hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen; zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en, waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden. 12|64|Jacob antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker, en hij is de barmhartigste. 12|65|En toen zij hunne zakken openden, vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid. 12|66|Jacob zeide: ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen. 12|67|En hij zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ééne poort binnen, maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen, die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen. 12|68|En toen zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 12|69|En toen zij in tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder; wees dus niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven. 12|70|En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt dieven. 12|71|Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij? 12|72|Men antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor borg. 12|73|Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij wel weet, dat wij niet komen om snood in het land te handelen, en evenzeer dat wij geene dieven zijn. 12|74|De Egyptenaren zeiden: Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt. 12|75|De broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn: zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal. 12|76|Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben kunnen meester maken, indien God het niet had veroorloofd. Wij verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd. 12|77|Zijne broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest. Maar Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen, en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt. 12|78|Zij zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader, neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een edelmoedig mensch zijt. 12|79|Jozef antwoordde: God verhoede, dat wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn. 12|80|En toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van hen zeide: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft, tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt; want hij is de beste rechter. 12|81|Keert tot uwen vader terug, en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd; wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen. 12|82|Onderzoek in de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid spreken. 12|83|En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht; maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug geven: want hij is de alwetende en wijze. 12|84|Hij wendde zich van hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne oogen werden door treuren wit daar hij door zware droefheid overstelpt was. 12|85|Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt. 12|86|Hij antwoordde: ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet. 12|87|O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan Gods genade, behalve de ongeloovigen. 12|88|Daarom keerden de broeders van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds gekomen; geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God beloont hen die aalmoezen geven. 12|89|Jozef zeide tot hen: Weet gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist wat de gevolgen daarvan zouden zijn? 12|90|Zij antwoordden: Zijt gij werkelijk Jozef? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden; want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren gaan. 12|91|Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 12|92|Jozef antwoordde: Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is de genadigste der genadigen. 12|93|Vertrekt met dit mijn onderkleed, legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin. 12|94|En toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar Canaän te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren: Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef, hoewel gij denkt dat ik ijl. 12|95|Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in uwe oude dwaling. 12|96|Maar toen de boodschapper van goede tijdingen met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. En Jacob zeide: Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist? 12|97|Zij antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons; want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 12|98|Hij hernam: Ik zal zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig en barmhartig. 12|99|En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte binnen. 12|100|En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel, en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden hem eerbied. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn, nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid; want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de alwetende, de wijze God. 12|101|O Heer! gij hebt mij een deel van het koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij met de rechtvaardigen. 12|102|Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag tegen hem smeedden. 12|103|Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel gij het ernstig begeert, niet gelooven. 12|104|Gij zult van hen geene belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen. 12|105|En hoeveel teekens er ook in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden zich af. 12|106|En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder nog schuldig te zijn aan afgodendienarij. 12|107|Zijn zij er dan van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de nadering niet verwachten? 12|108|Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars. 12|109|Wij zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus niet begrijpen? 12|110|Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde; maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend. 12|111|Waarlijk, in de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven. 13|1|A. L. M. R. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste deel der menschen wil niet gelooven. 13|2|Het is God die den hemel zonder zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn, dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien. 13|3|Hij is het die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft verordend. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin liggen zekere teekenen voor hen die nadenken. 13|4|En op de aarde zijn stukken land van verschillenden aard, ofschoon aan elkander grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen zekerlijk teekens voor hen die nadenken. 13|5|Indien gij u verwondert, dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk verwonderen als zij zeggen: Nadat wij tot niet zijn veranderd, zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? Zij zijn het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn; daar zullen zij eeuwig verblijven. 13|6|Zij zullen u vragen veeleer het kwade dan het goede te verhaasten; hoewel zij reeds voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen. 13|7|De ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er een leider gezonden. 13|8|God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt, en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat. 13|9|Hij weet wat geborgen en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste. 13|10|Hij van u die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt; ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods kennis. 13|11|Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig opvolgen, zoowel vóór hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen; naast hem hebben zij geen beschermer. 13|12|Hij is het die den bliksem voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken, en die de bezwangerde wolken vormt. 13|13|De donder verheft zijnen lof, en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij nopens God twist; want hij is de almachtige, de wijze. 13|14|Hij alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken; de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd. 13|15|Alles wat in den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen, evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen. 13|16|Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg: hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle dingen; hij is de eeuwige glorierijke God. 13|17|Hij doet water van den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten, om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is, blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort. 13|18|Dengenen die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te vergeefs als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal dat wezen! 13|19|Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken. 13|20|Zij die getrouwelijk de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet verbreken. 13|21|Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden en die God vreezen en eene slechte rekening duchten. 13|22|Zij, die door de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn; die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend, en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het paradijs tot belooning strekken. 13|23|De tuinen van eeuwig verblijf, waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen binnengaan zeggende: 13|24|Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs! 13|25|Maar zij die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige woning in de hel hebben. 13|26|God geeft zijne weldaden in overvloed aan dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk voordeel is. 13|27|De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal dengeen tot zich voeren, die berouw toont. 13|28|Zij die gelooven, en wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God? 13|29|Zij die gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en eene gelukkige opstanding deelachtig worden. 13|30|Zoo hebben wij u tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan, tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren. 13|31|Indien een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen zouden worden bewogen, of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid zouden worden. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne woningen neder te zetten, tot dat Gods belofte kome; want God is niet in tegenspraak met zijne belofte. 13|32|Ook voor u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten; maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik hun oplegde. 13|33|Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst, om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg: Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen? Maar de bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen dwalen zal geen leider hebben. 13|34|Zij zullen straf in dit leven ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen, en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen. 13|35|Dit is de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God vreezen. Maar de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn. 13|36|Zij, aan wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun werd geopenbaard. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren, die een gedeelte daarvan loochenen. Zeg hun: Waarlijk mij werd bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen; hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren. 13|37|Met dat doel hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of te ondersteunen. 13|38|Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun vrouwen en kinderen, en geen profeet had de macht met een teeken te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring. 13|39|God zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust het oorspronkelijke van het boek. 13|40|Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk, uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige rekening te vragen. 13|41|Zien zij niet, dat wij in hun land komen en dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen, en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening. 13|42|Hunne voorgangers dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient, en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs zal worden beloond. 13|43|De ongeloovigen zullen zeggen: Gij zijt niet door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt, zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u. 14|1|E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg. 14|2|Hij is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht hen. 14|3|Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid verwijderd is. 14|4|Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren, want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze. 14|5|Wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch. 14|6|En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde: deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven. Dit was een harde proef van uwen Heer. 14|7|En toen uw Heer door den mond van Mozes eene verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn. 14|8|En indien gij ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en lofwaardig. 14|9|Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers, niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed en van degenen die hen opvolgden. Wier getal niemand kent, behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen; maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging, en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst waartoe gij ons uitnoodigt. 14|10|Hunne gezanten antwoordden: Bestaat er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden zou kunnen vergeven en uwe straf kunnen verschuiven, door u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. Zij antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden; breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid spreekt. 14|11|Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. Tenzij met het verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen. 14|12|En waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die trachten, het ergens in te plaatsen. 14|13|En zij die niet geloofden, zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen verdelgen. 14|14|En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen. 14|15|En zij vroegen ondersteuning van God, en ieder hoovaardig en oproerig mensch werd vernietigd. 14|16|De hel ligt onzichtbaar voor hem en hij zal vuil water te drinken ontvangen. 14|17|Hij zal het met kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene grievende pijniging gereed zijn. 14|18|Dit is de gelijkenis van hen die niet in hunnen Heer gelooven. Hunne werken zijn gelijk aan asch, die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de waarheid is verwijderd. 14|19|Ziet gij niet dat God de hemelen en de aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 14|20|Dit is gemakkelijk voor zijne macht. 14|21|En zij zullen allen op den jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken, die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen: Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een deel der goddelijke wraak van ons afwenden? Zij zullen antwoorden: Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk geleid hebben. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij bezitten geen weg om daaraan te ontkomen. 14|22|En satan zal zeggen, nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u; ik had echter de macht niet om u te dwingen. Maar ik riep u slechts en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u zelven. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid. 14|23|Maar zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij zullen begroet worden met het woord Vrede. 14|24|Weet gij niet waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot den hemel. 14|25|Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen, opdat zij onderricht zouden mogen worden. 14|26|En de gelijkenis van een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd en geene vastheid bezit. 14|27|God zal degenen, die gelooven, door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als in het toekomstige, bevestigen; maar God zal den booze in dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt. 14|28|Hebt gij hen niet opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd, en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen; 14|29|Namelijk is de hel. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat zal een ongelukkigen woning zijn. 14|30|Zij richten ook afgodsbeelden op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn. 14|31|Zeg tot mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal bestaan. 14|32|God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt hij de rivieren u cijnsbaar te zijn: 14|33|Evenzoo noodzaakt hij de zon en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen, terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen. 14|34|Hij geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de mensch is onrechtvaardig en ondankbaar. 14|35|Gedenk, toen Abraham zeide: O Heer! maak dit land tot eene plaats van volkomen veiligheid, en dat ik en mijne kinderen het aanbidden van afgodsbeelden mogen vermijden. 14|36|Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn. 14|37|O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus dat de harten van sommige menschen gunstig voor hen gestemd worden, en schenk hun alle soorten van vruchten, opdat zij dankbaar zouden mogen zijn. 14|38|Heer! gij weet alles wat wij verbergen, en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op de aarde of in den hemel. 14|39|Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren Ismaël en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige beden. 14|40|O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een gedeelte mijner nakomelingschap. O Heer! en verhoor mijne bede. 14|41|O Heer! vergeef mij en mijnen ouders en den geloovigen op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt. 14|42|Denk niet, o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op den hemel zullen worden gevestigd. 14|43|Zij zullen zich haasten vooruit te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd, en hunne harten zullen ledig wezen. 14|44|Daarom dreig de menschen met den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. Waarop zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. En wij zullen uwe oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt veranderen? 14|45|Thans woont gij in de verblijven van hen, die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld, en het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld, en wij stelden u hunne vernietiging als voorbeelden. 14|46|Zij gebruiken hunne grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen, al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden bewogen. 14|47|Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is machtig en in staat te wreken. 14|48|De dag zal komen waarop de aarde in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden veranderd; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen. 14|49|Dan zult gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen zijn. 14|50|Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal hunne aangezichten bedekken, 14|51|Opdat God iedere ziel vergelde volgens zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen. 14|52|Dit is eene voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts één God is, en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken. 15|1|E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken Koran. 15|2|De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, dat zij Moslems mochten zijn geweest. 15|3|Sta hun toe te eten en te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen zij hunne dwaasheid kennen. 15|4|Wij hebben geene stad verwoest, zonder dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd. 15|5|Geen volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en deze zal niet worden verschoven. 15|6|De bewoners van Mekka zeggen tot Mahomet: O gij! wien de vermaning werd nedergezonden, gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten. 15|7|Zoudt gij niet met een gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt gesproken? 15|8|Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene voegzame gelegenheid. Dan zullen de ongeloovigen niet meer worden uitgesteld. 15|9|Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden. 15|10|Wij hebben vroeger, vóór u, gezanten tot de oude secten gezonden. 15|11|En er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner spotternijen maakten. 15|12|Evenzoo zullen wij de harten der zondige bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten. 15|13|Zij zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren reeds vroeger werd uitgevoerd. 15|14|Indien wij hun de poorten der hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar binnen te gaan. 15|15|Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder den indruk eener zinsbeguicheling. 15|16|Wij hebben de twaalf teekens in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld voor hen, die acht geven. 15|17|Wij verdedigen deze tegen de aanslagen van iederen duivel welke met steenworpen werd teruggedreven. 15|18|Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten. 15|19|Wij hebben ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen spruiten. 15|20|En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt. 15|21|Er is geene zaak, waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen die slechts in eene bepaalde mate uit. 15|22|Wij zenden ook de winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet bewaart. 15|23|Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij zijn de erfgenamen van alle dingen. 15|24|Wij kennen hen die vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven. 15|25|En uw Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en wijs. 15|26|Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht. 15|27|Vóór hem hadden wij reeds de geniussen uit een fijn vuur gemaakt. 15|28|En gedenk, toen de Heer tot de engelen zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht. 15|29|Als ik hem dus volkomen gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor hem nedervallen en hem aanbidden? 15|30|En al de engelen baden Adam gezamenlijk aan. 15|31|Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, welke hem aanbaden. 15|32|En God zeide tot hem: Wat verhindert u met degenen te zijn, die Adam aanbidden? 15|33|Hij antwoordde: Ik zal den mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gekneed. 15|34|God zeide: Ga dus heen; want gij zult met steenen verdreven worden. 15|35|En een vloek zal op u rusten tot op den dag des oordeels. 15|36|De duivel zeide: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 15|37|God antwoordde: Waarlijk, gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen. 15|38|Tot den dag van den bepaalden tijd. 15|39|De duivel (Eblis) antwoordde: Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor den mensch maken, en hen allen verleiden. 15|40|Uwe oprechte dienaren zullen alleen gespaard worden. 15|41|God zeide: Dit is de rechte weg. 15|42|Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u zullen volgen. 15|43|De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd. 15|44|Zij heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal hunner worden aangewezen. 15|45|Maar zij, die God vreezen, zullen in tuinen wonen, te midden van fonteinen. 15|46|De engelen zullen tot hen zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid. 15|47|Wij zullen alle valschheid uit hunne harten wegnemen. Zij zullen als broeders zijn, en tegen over elkander zitten op rustbanken. 15|48|Geene vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats worden geworpen. 15|49|Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, de barmhartige God ben. 15|50|En dat mijne straf eene gestrenge straf is. 15|51|En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham. 15|52|Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: Gij hebt ons bevreesd gemaakt. 15|53|En zij antwoordden: Vrees niets: wij brengen u de belofte van een wijzen zoon. 15|54|Hij zeide: Brengt gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt gij mij derhalve? 15|55|Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; wanhoop dus niet. 15|56|Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, behalve zij die dwalen? 15|57|En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o gezanten van God? 15|58|Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden om een zondig volk te verdelgen. 15|59|Maar wat de leden van Lots gezin betreft, zullen wij allen redden. 15|60|Uitgenomen zijne vrouw. Wij hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen te worden verwoest. 15|61|En toen de boodschappers tot het gezin van Lot kwamen, 15|62|Zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat mij onbekend is. 15|63|Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel verkeeren. 15|64|Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn gezanten der waarheid. 15|65|Breng dus uw gezin gedurende den nacht weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, maar ga waarheen men u beveelt. 15|66|En wij gaven hem dit bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vóór den volgenden dag moest zijn verdelgd. 15|67|En de bewoners der stad kwamen tot Lot, zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen. 15|68|En hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet in ongenade vervallen, door hen te misbruiken. 15|69|Maar vreest God en bedekt mij niet met schande. 15|70|Zij antwoordden: Hebben wij u niet verboden een mensch te ondersteunen? 15|71|Lot hernam: Dit zijn mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen. 15|72|Zoo waar gij leeft, zij dwaalden in beschonkenheid. 15|73|Daarom overviel hun een vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon. 15|74|En wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op nedervallen van steenen uit gebakken klei. 15|75|Waarlijk, daarin zijn teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan. 15|76|En deze steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den mensch, om dien te bewandelen. 15|77|Waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 15|78|De bewoners van het bosch van Midian waren mede goddeloos. 15|79|Daarom namen wij wraak op hen. En zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten. 15|80|En de bewoners van Al Hedjr beschuldigden Gods gezanten eveneens van bedrog. 15|81|En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden zich ver daarvan af. 15|82|Zij hieuwen huizen in de bergen uit om zich te beveiligen. 15|83|Maar een vreeselijk onweder van den hemel overviel hen des morgens. 15|84|Wat zij gedaan hadden, was volstrekt niet voordeelig voor hen. 15|85|Wij hebben de hemelen en de aarde, en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige vergiffenis. 15|86|Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en van hen, en weet wat het nuttigste is. 15|87|Wij hebben u reeds zeven verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald, en den heerlijken Koran. 15|88|Werp uwe blikken niet op de goede dingen, welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, en begeer die niet. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u zachtmoedig omtrent de ware geloovigen. 15|89|Zeg hun: Waarlijk, ik ben een openbaar prediker. 15|90|Indien zij niet gelooven, zullen wij hun eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers. 15|91|Die den Koran in verschillende deelen onderscheiden. 15|92|Want door uw Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen. 15|93|Nopens al hunne daden. 15|94|Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de afgodendienaars. 15|95|Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de spotters. 15|96|Die een anderen God met God vereenigen. Zij zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen. 15|97|En wij weten, dat gij diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen. 15|98|Maar verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem. 15|99|En dien uwen Heer, tot de dood u overvalt. 16|1|Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 16|2|Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen, zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij dus. 16|3|Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 16|4|Hij heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde betwister der opstanding. 16|5|Hij heeft op dezelfde wijze het vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om u warm te houden, benevens andere voordeelen, terwijl gij er tevens van eet. 16|6|Het is tegelijk eene eer voor u als gij het des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert om het te weiden. 16|7|En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en barmhartig. 16|8|Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep evenzoo andere dingen, welke gij niet kent. 16|9|Het behoort Gode, de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er, die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u zekerlijk allen geleid hebben. 16|10|Hij is het, die regenwater van den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen. 16|11|Door middel van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig gadeslaan. 16|12|En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die begrijpen willen. 16|13|Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die er over denken. 16|14|Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen, opdat gij er visschen uit zoudt mogen eten en er versierselen uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 16|15|En hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die zich met u zouden bewegen, en ook rivieren en paden, opdat gij geleidt zoudt worden. 16|16|Hij heeft tevens teekenen geplaatst, waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de sterren geleid. 16|17|Zal dus God die schept, evenals hij zijn, die niet schept? Dient gij dus niet na te denken. 16|18|Indien gij poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig. 16|19|En God kent wat gij verbergt en wat gij openbaart. 16|20|Maar de afgoden, welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven geschapen. 16|21|Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt niet, Wanneer zij zullen opstaan. 16|22|Uw God is een eenig God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid met trotschheid. 16|23|Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. Waarlijk, hij bemint den trots niet. 16|24|En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden. 16|25|Zoozeer zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen zware last zijn dien zij zullen dragen? 16|26|Hunne voorgangers smeedden vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan: het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van waar zij die niet verwachtten. 16|27|Ook op den dag der opstanding zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn gegeven, zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en ellende over de ongeloovigen komen. 16|28|Zij welken de engelen des doods bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden, zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt bedreven. 16|29|Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf van den trotsche zal ellendig zijn. 16|30|En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn! 16|31|Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen. 16|32|Tot de rechtvaardigen, welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen gij hebt gedaan. 16|33|Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden, of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo handelen zij die vóór hen waren en God handelde niet onrechtvaardig nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 16|34|De booze daden welke zij bedreven hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot hadden, stortte op hen neder. 16|35|De afgodendienaars zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden, wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de gezanten iets anders doen dan openbaar prediken? 16|36|Wij hebben vroeger bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende: Aanbidt God en vermijdt Thagut. En sommigen van hen werden door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat dus over de aarde, gij Koreïshieten, en ziet wat het einde was van hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden. 16|37|Indien gij, o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben. 16|38|En zij zweren op de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 16|39|Hij zal hen doen verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen, waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten dat zij leugenaars zijn. 16|40|Indien wij willen, dat iets bestaat, zeggen wij slechts: Zij, en het is. 16|41|Wat hen betreft, die hun land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter zijn. Indien zij dat slechts kenden!. 16|42|Zij die met geduld volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende. 16|43|Wij hebben vóór u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen, met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen, die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet weet dat dit de waarheid is. 16|44|Wij zonden hen met duidelijke wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken. 16|45|Zijn zij, die kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal treffen, vanwaar zij die niet verwachten. 16|46|Of dat hij hen niet zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn, Gods macht te verzwakken. 16|47|Of dat hij hen niet zal kastijden door eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig en barmhartig door u uitstel te verleenen. 16|48|Beschouwen zij de dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter- en linkerzijde worden geworpen, om God te aanbidden en zich voor hem neder te buigen? 16|49|Alles wat zich, zoowel in den hemel als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God, en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen. 16|50|Zij vreezen hunnen Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is. 16|51|God zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts één God, en vreest mij. 16|52|Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus iets buiten God vreezen? 16|53|Welke weldaden gij ook hebt ontvangen, zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem. 16|54|En indien hij u van het booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer. 16|55|Om hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak niet kunt ontkomen. 16|56|En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben, een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen, voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht. 16|57|Zij schrijven aan God dochters toe; dit zij ver van hem! en zij begeeren die niet voor zich zelven. 16|58|En indien aan een hunner het bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn aangezicht donker en hij is diep bedroefd. 16|59|Hij verbergt zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld; bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht? 16|60|En die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene; want hij is machtig en wijs. 16|61|Indien God de menschen voor hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen, en hunne straf zal ook niet vervroegd worden. 16|62|Zij schrijven aan God toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt, en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, vóór het overige deel der zondaren. 16|63|Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben gezonden tot de volkeren, die vóór u bestonden, maar Satan maakte hunne werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld en in de volgende zullen zij eene gestrenge pijniging ondergaan. 16|64|Wij hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen, en tot leiding en genade voor hen die gelooven. 16|65|God zendt water van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk, hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren. 16|66|Ook het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt genoten door hen die haar drinken. 16|67|En van de vruchten der palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank en ook een goed voedsel. Waarlijk hierin is een teeken, voor hen die begrijpen willen. 16|68|Uw Heer sprak door ingeving tot de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen. 16|69|Eet van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die nadenken. 16|70|God heeft u geschapen, en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig. 16|71|God doet sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten; maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij gelijke bezitters daarvan worden. Loochenen zij daarom Gods weldaden? 16|72|God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede dingen tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen? 16|73|Zij aanbidden naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht hebben. 16|74|Vergelijk dus niets met God; want God weet alles en gij weet niets. 16|75|God stelt u als eene vergelijking een slaaf voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank, neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet. 16|76|God stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan: maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende, hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden? 16|77|Aan God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van het laatste uur zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik, of wellicht nog spoediger; want God is almachtig. 16|78|God heeft u voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 16|79|Hebt gij een blik geworpen op de vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten; niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die gelooven. 16|80|God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien, die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat gij er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee; van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik. 16|81|En God heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten, en maliënkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt onderwerpen. 16|82|Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij slechts met de openbare prediking belast. 16|83|Zij erkennen Gods goedheid en loochenen die later; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. 16|84|Op zekeren dag zullen wij een getuige van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren, zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden opgenomen. 16|85|En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd, noch uitgesteld voor hen zal worden. 16|86|En als zij, die zich aan afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden, welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars. 16|87|En op dien dag zullen de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen. 16|88|Wat hen betreft, die ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. Wij zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben verleid. 16|89|Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet, tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en genade en goede tijdingen onder de Moslems. 16|90|Waarlijk, God beveelt rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking: hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen. 16|91|Vervul uw verbond met God, als gij een verbond met hem aangaat, en schend uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet. 16|92|Gelijk niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen; door elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans verschilt. 16|93|Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot één volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen, en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe daden vragen. 16|94|Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende leven zoudt lijden. 16|95|Verkoop ook het verbond met God niet tot een geringen prijs; want God heeft u eene betere belooning bereid, indien gij wilt begrijpen. 16|96|Datgene wat gij bezit, gaat voorbij, maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden, zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen. 16|97|Hij die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning geven, welke zijne daden hebben verdiend. 16|98|Indien gij den Koran leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen Satan, die met steenen werd verdreven. 16|99|Doch hij heeft geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer stellen. 16|100|Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven. 16|101|Indien wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van de leugen niet te onderscheiden. 16|102|Zeg: De heilige geest heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene en goede tijdingen aan de Moslems brenge. 16|103|Wij weten ook dat zij zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal: maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische taal. 16|104|Wat hen betreft die niet in Gode teekenen gelooven, God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling ondergaan. 16|105|Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven, denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars. 16|106|Hij die God loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd gedwongen, en wiens hart standvastig blijft in het geloof, zal streng gekastijd worden; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is, zal Gods verontwaardiging nederkomen en hij zal eene gestrenge straf ondergaan. 16|107|Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen niet leidt. 16|108|Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos; 16|109|Maar het is ontwijfelbaar, dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden. 16|110|Uw Heer zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht, nadat zij waren vervolgd, en die door geweld genoodzaakt worden het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden; waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond. 16|111|Op een zekeren dag zal iedere ziel voor zich zelve pleiten, en iedere ziel zal beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet onrechtvaardig worden behandeld. 16|112|God stelt u als vergelijking eene stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar, Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden gevoelen, om hetgeen zij had gedaan. 16|113|En thans is uit hun midden een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien zij onrechtvaardig handelen. 16|114|Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor Gods goedheden, indien gij hem aanbidt. 16|115|Hij heeft u alleen het gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch, en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood. Maar omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk genadig en barmhartig zijn. 16|116|En zeg niet, waarmede uwe tongen eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig, om eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God uitdenken, zullen geen voorspoed genieten. 16|117|Zij zullen slechts weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene pijnlijke marteling ondergaan. 16|118|Den Joden verboden wij wat wij u reeds vroeger verhaalden, en wij behandelden hen daarin niet onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne eigene zielen. 16|119|Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen; waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig zijn. 16|120|Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver, gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar. 16|121|Hij was dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den rechten weg. 16|122|Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende zal hij tot de rechtvaardigen behooren. 16|123|Wij hebben ook tot u, o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was. 16|124|De Sabbat werd alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen, en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 16|125|Noodig, door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en wie op den waren weg zijn geleid. 16|126|Indien gij u op iemand wreekt, neem dan eene wraak, geëvenredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan; maar indien gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter voor den lijdzame zijn. 16|127|Wees dus geduldig; maar gij zult dit niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken; 16|128|Want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn. 17|1|Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend, om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet alles. 17|2|En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die tot leiddraad zou dienen voor de kinderen Israëls, zeggende: Neemt u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest. 17|3|O gij, nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard! waarlijk, hij was een dankbare dienaar. 17|4|En wij verklaarden opzettelijk aan de kinderen Israëls in het boek der wet, zeggende: Gij zult zekerlijk tweemaal op de aarde kwaad bedrijven, en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen. 17|5|En toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht begiftigd, tegen u af; zij drongen in de binnenste vertrekken uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld. 17|6|Daarna gaven wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen en wij schonken u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een talrijker volk. 17|7|Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te bedroeven en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden veroverd. 17|8|Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn; maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen wij mede terugkeeren en u kastijden; en wij hebben de hel tot gevangenis voor de ongeloovigen bestemd. 17|9|Waarlijk deze Koran leidt op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. Die goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen ontvangen. 17|10|Want hun, die niet in het volgende leven gelooven, hebben wij eene gestrenge straf bereid. 17|11|De mensch bidt voor het kwade zooals hij voor het goede bidt, want de mensch is haastig. 17|12|Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit, en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene duidelijke uitlegging verklaard. 17|13|Het noodlot van iederen mensch hebben wij om zijn hals bevestigd, en op den dag der opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden. 17|14|Lees uw boek, (zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene voldoende rekening tegen u opmaken. 17|15|Hij die op den rechten weg zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel, met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te waarschuwen. 17|16|En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten, gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar. 17|17|En hoe vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren. 17|18|Hem die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande en beroofd van alle genade. 17|19|Maar hij die het volgende leven kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn. 17|20|Wij verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods gaven zullen niemand worden geweigerd. 17|21|Gedenk hoe wij sommigen hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere uitnemendheid. 17|22|Plaats geen anderen God naast den waren God; want gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt. 17|23|Uw Heer heeft u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den ouderdom met u bereiken. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen. 17|24|Wees nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein was. 17|25|God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig zijt. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot hem terugkeeren. 17|26|Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt, en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen niet roekeloos. 17|27|Want de roekeloozen zijn broederen des duivels, en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer. 17|28|Maar indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt, spreek dan ten minste met zachtheid tot hen. 17|29|Laat uwe hand niet aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze, opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht wordet. 17|30|Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren. 17|31|Doodt uwe kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen: waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden. 17|32|Vrees het overspel; want het is zonde en eene slechte weg. 17|33|Dood nimmer de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene rechtvaardige zaak mocht zijn; en wij hebben den naastbestaande van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening te vragen; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden, of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt ondersteund. 17|34|En bemoei u niet met het vermogen van den wees, behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend. 17|35|En geef volle maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt. 17|36|En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den jongsten dag worden onderzocht. 17|37|Wandel niet trotsch op aarde; want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk worden. 17|38|Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht van uwen Heer. 17|39|Deze voorschriften maken een deel uit van de wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en vernederd wordet. 17|40|Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken, en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen? Door dit uit te spreken zegt gij eene godslastering. 17|41|Wij hebben verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt, opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten. 17|42|Zeg tot de afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen den bezitter van den troon te smeden. 17|43|God behoede; en ver, zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken! 17|44|De zeven hemelen loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging niet. Hij is genadig en barmhartig. 17|45|Als gij den Koran leest, plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven gelooven, een donkeren sluier. 17|46|En wij bedekken hunne harten, opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. En indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de leer zijner eenheid. 17|47|Wij weten wel met welk doel zij hooren, als zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken, en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts een betooverden man. 17|48|Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden. 17|49|Zij zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan? 17|50|Antwoord: Zelfs indien gij van steen of ijzer waart, 17|51|Of zelfs van iets, wat, volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende: Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij. 17|52|Op dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen, terwijl gij zijn lof verkondigt en het zal u toeschijnen, als waart gij daar slechts korten tijd verbleven. 17|53|Zeg tot mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken, opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen, en Satan is een verklaarde vijand der menschen. 17|54|Uw Heer kent u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen; en wij hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen. 17|55|Uw Heer kent alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de psalmen. 17|56|Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren. 17|57|Zij, welke gij aanroept, begeeren zelven nader met hunnen Heer te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen; zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf van uw Heer is vreeselijk. 17|58|Er is geene stad, welke wij niet vóór den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer eeuwige besluiten opgeschreven. 17|59|Niets had ons verhinderd, u met wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek, zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede, en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te boezemen. 17|60|Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald, hetwelk wij u toonden, en ook den boom, dien wij in den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts met meer weerspannigheid doen zondigen. 17|61|En gedenk, toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan, behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei hebt geschapen? 17|62|En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien, een klein getal uitgezonderd. 17|63|God antwoordde: Vertrek; ik geef u uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen: waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden. 17|64|En lok door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften, (doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen). 17|65|Wat mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem stellen. 17|66|Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u. 17|67|Als u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden terug; want de mensch is ondankbaar. 17|68|Zijt gij dus zeker dat hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen. 17|69|Of zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan verdedigen. 17|70|En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen. 17|71|Op een zekeren dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen en geen haar zal hun gekrenkt worden. 17|72|En wie in dit leven blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen. 17|73|Het scheelde slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht, u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard, opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij u als hunnen vriend hebben beschouwd. 17|74|En indien wij u niet hadden bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins tot hen over te hellen. 17|75|Dan zouden wij u zekerlijk de straf des levens en de straf des doods hebben doen ondervinden, en gij zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen. 17|76|De ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten, om u daaruit te verdrijven; maar dan zouden zij daarin niet dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven. 17|77|Dit is de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vóór u hebben gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij hebben gevolgd. 17|78|Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon, bij de eerste duisternis van den nacht en het gebed van den ochtendstond: want het gebed van den ochtendstond geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven. 17|79|En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle plaats oproepen. 17|80|En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan en verleen mij eene ondersteunende macht voor u. 17|81|En zeg: de waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd om te ontvlieden. 17|82|Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten. 17|83|Als wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt hij aan onze barmhartigheid. 17|84|Ieder handelt naar zijne eigene wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg wordt geleid. 17|85|Zij zullen u ondervragen omtrent den geest, antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer; maar er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben. 17|86|Indien het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin tegen ons zou hebben bijgestaan. 17|87|Tenzij door de genade van uwen Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot. 17|88|Zeg: Waarlijk; indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van hen den ander zou ondersteunen. 17|89|En wij hebben in dezen Koran den menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven, maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die te ontvangen. 17|90|Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen. 17|91|Of indien gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het midden rivieren in overvloed doet ontspringen. 17|92|Of indien gij een deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen doet verschijnen, om borg voor u te blijven. 17|93|Of dat gij een huis van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen, tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt afgevaardigd. 17|94|En niets verhindert de menschen te gelooven, als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God een mensch als zijn gezant nedergezonden? 17|95|Antwoord: Indien de engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben nedergezonden. 17|96|Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij en u; want hij kent en ziet zijne dienaren. 17|97|Wie door God geleid wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen. 17|98|Dit zal hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven, en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn, zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan? 17|99|Zien zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen een beperkten tijd bepaald: dit is ontwijfelbaar; maar de goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof. 17|100|Zeg: Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten; want de mensch is begeerlijk. 17|101|Wij gaven vroeger aan Mozes de macht om negen duidelijke teekens te toonen. En vraag de kinderen Israëls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door eene betoovering beheerscht zijt. 17|102|Mozes antwoordde: Gij weet wel, dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren man zijt. 17|103|Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij deden hem verdrinken, en allen die met hem waren. 17|104|En wij zeiden na zijne verdelging tot de kinderen Israëls: Woont in het land, en als de belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden. 17|105|Wij hebben den Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder; en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot aankondigen van bedreigingen. 17|106|Wij hebben den Koran gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden, naar gelang de gelegenheid dit vereischte. 17|107|Zeg: Hetzij gij al of niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden, zij vallen op hunne aangezichten en aanbidden, 17|108|Zeggende: Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk vervuld! 17|109|Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid. 17|110|Zeg: Roep God aan, of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen: Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte stem, maar volg een middenweg tusschen deze beiden. 17|111|Zeg: Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen. 18|1|Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. 18|2|Die het tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene uitmuntende belooning zullen ontvangen; 18|3|Namelijk het paradijs, waarin zij eeuwig zullen verblijven. 18|4|En om dengenen te waarschuwen, die zeggen: God heeft een afstammeling geteeld. 18|5|Daarvan hadden zij noch hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. 18|6|Misschien wilt gij u uit droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. 18|7|Wij hebben hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. 18|8|Maar al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. 18|9|Begrijpt gij, dat de makkers van de spelonk en Al Rakim, een onzer teekens waren en een mirakel? 18|10|Toen de jonge menschen hunne toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. 18|11|Daarom sloegen wij hunne ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder stoornis in de spelonk sliepen. 18|12|Daarna wekten wij hen, opdat wij zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. 18|13|Wij zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en wij hadden hen overvloedig geleid. 18|14|En wij versterkten hunne harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij zeker eene misdaad begaan. 18|15|Deze onze medeburgers hebben andere goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt. 18|16|En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God, aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. 18|17|Gij zoudt de zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, toen zij onderging, zich aan de linkerhand van hen verwijderen; en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk. Dit was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om hem te verdedigen of te leiden. 18|18|En gij zoudt gezegd hebben, dat zij waakten, terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- en naar de linkerzijde omwenden. En hun hond strekte zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben. 18|19|Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste den tijd dien gij daar hebt doorgebracht, en zend thans een uwer met dit geld naar de stad, en laat hij zien welke der inwoners het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe schuilplaats aan niemand ontdekke. 18|20|Waarlijk, indien zij tegen u opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. 18|21|En zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is, ofschoon zij daaromtrent onder elkander hebben getwist. En zij zeiden: Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen. 18|22|Sommigen zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de zesde; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste. Zeg: Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve enkelen. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen nopens hen. 18|23|Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; 18|24|Tenzij gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt. En herdenk uwen Heer als gij dit vergeet, en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou kunnen komen. 18|25|En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en daarenboven negen jaren. 18|26|Zeg: God weet het best hoe lang zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe hem zien en hooren. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit deelen. 18|27|Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen brengen; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. 18|28|Wees inschikkelijk omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken, en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons hebben doen zijn, die zijne lusten volgt en de waarheid achter zich laat. 18|29|En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en welk een onzalig verblijf! 18|30|Wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid oefenen, niet doen verloren gaan. 18|31|Voor hen zijn tuinen tot eeuwig verblijf gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning en welk een gemakkelijk verblijf! 18|32|Stel hun als een vergelijking twee menschen voor, van welke wij aan een twee wijngaarden hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. 18|33|Ieder der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren niet onvruchtbaar. En wij deden eene rivier in het midden daarvan stroomen, 18|34|En hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, en bezit een talrijker gezin. 18|35|En hij ging in zijn tuin, terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. 18|36|Ik geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden 18|37|En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? 18|38|Wat mij betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn Heer vermengen. 18|39|En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u sta. 18|40|Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, zoodat die onvruchtbaar stof worde. 18|41|Of zijn water zal diep in de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. 18|42|En zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben vereenigd! 18|43|Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. 18|44|De bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan alles den besten uitslag geven. 18|45|Stel hun eene vergelijking van het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat alle dingen te doen. 18|46|Welvaart en kinderen vormen het versiersel van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. 18|47|Op een zekeren dag zullen wij de bergen doen verdwijnen en gij zult de aarde vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen en geen hunner achterlaten. 18|48|En zij zullen in duidelijke orde voor uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. 18|49|Het boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig handelen. 18|50|Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis, die een der geniussen was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering zal ellendig zijn voor de goddeloozen! 18|51|Ik riep hen niet om tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot mijne helpers. 18|52|Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van vernietiging tusschen hen plaatsen. 18|53|De zondaren zullen het hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. 18|54|Wij hebben den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de meeste dingen, die daarin voorkomen. 18|55|Niets verhindert de menschen, nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. 18|56|Wij zonden onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner spotternijen. 18|57|En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. Indien gij hen tot de ware richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. 18|58|Uw Heer is barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd, en zij zullen geene toevlucht buiten hem vinden. 18|59|De vroegere steden hebben wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden deze, voor hare verdelging. 18|60|En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeën elkander ontmoeten, of ik zal gedurende langen tijd reizen. 18|61|Maar toen zij aan de samenstrooming der beide zeeën waren gekomen, vergaten zij hunnen visch, die zij met zich hadden genomen, en de visch nam zijn weg vrijelijk in de zee 18|62|En toen zij die plaats waren voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal; want wij zijn vermoeid van deze onze reis. 18|63|Zijn dienaar antwoordde: Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn weg, op wonderdadige wijze, in de zee. 18|64|Mozes zeide: Dit is wanneer wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg terug, langs welken zij waren gekomen. 18|65|Toen zij nabij de rots kwamen, vonden zij een onzer dienaren, wien wij onze genade verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden. 18|66|En Mozes zeide tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? 18|67|Hij antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. 18|68|Want hoe kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis niet begrijpt? 18|69|Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam zijn. 18|70|Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. 18|71|Zij begaven zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, en hij maakte er een gat in. En Mozes zeide tot hem: Hebt gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. 18|72|Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij te kunnen blijven? 18|73|Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen mij wordt bevolen. 18|74|Zij verlieten dus het schip en gingen voort, tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem. Mozes zeide: Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. 18|75|Hij antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen blijven? 18|76|Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag, sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. 18|77|Zij gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt was van om te storten, en hij zette dien overeind. Daarop zeide Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning daarvoor hebben ontvangen. 18|78|Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 18|79|Het vaartuig behoorde aan zekere arme menschen, die hunne zaken op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning achter hen was, die ieder goed schip met geweld nam. 18|80|Wat den knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid en zijn ondank te dulden. 18|81|Daarom begeerden wij dat hun Heer hun een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer zou beminnen. 18|82|En de muur behoorde aan twee weesknapen der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 18|83|De Joden zullen u ondervragen nopens Dhoe'lkarnein. Antwoord; Ik zal u zijne geschiedenis verhalen. 18|84|Wij maakten hem machtig op aarde en wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. 18|85|En hij vervolgde zijnen weg, 18|86|Tot hij aan de plaats kwam waar de zon onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk onderging; en hij vond zeker volk in hare nabijheid. En wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het edelmoedig. 18|87|Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge straf kastijden. 18|88|Maar hij die gelooft en doet wat goed is, zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. 18|89|Daarna zette hij zijn weg voort. 18|90|Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging, en hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten. 18|91|Zoo was het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem waren. 18|92|En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het noorden. 18|93|Tot hij tusschen de twee bergen kwam, aan welker voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd. 18|94|En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog verwoesten het land; zullen wij u dus schatting betalen, op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? 18|95|Hij antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur tusschen u en hen plaatsen. 18|96|Brengt mij groote stukken ijzer, tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. 18|97|Toen nu deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch doorsteken. 18|98|En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van mijn Heer. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat, zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van mijn Heer is waarheid. 18|99|Op dien dag zullen wij sommigen van hen onstuimig als golven op elkander doen drukken en de trompet zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. 18|100|Op dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. 18|101|Wier oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden niet wilden hooren. 18|102|Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 18|103|Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken ijdel zijn. 18|104|Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht, en die nochtans denken goed te handelen? 18|105|Zij zijn het die niet gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. 18|106|Dit zal hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en mijne teekens en gezanten bespot hebben. 18|107|Maar wat hen betreft, die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het paradijs tot hun verblijf hebben. 18|108|Zij zullen voor eeuwig daarin verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. 18|109|Zeg: Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, gelijke zee zouden gebruiken. 18|110|Zeg: waarlijk, ik ben slechts een mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer geen ander met hem vereenigen. 19|1|C. H. Y. A. S. 19|2|Zie hier eene herinnering van de genade van uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias. 19|3|Toen hij zijn Heer aanriep met eene geheime aanroeping. 19|4|En zeide O Heer! waarlijk mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door grijsheid. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o Heer! 19|5|Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen; want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn eigen lichaam van u. 19|6|Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen worde. 19|7|En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. Wij hebben niemand vóór hem dien naam doen dragen. 19|8|Zacharias zeide: Hoe zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is, en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben? 19|9|De engel zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart. 19|10|Zacharias antwoordde: O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt. 19|11|En hij ging tot zijn volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen, alsof hij wilde zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds. 19|12|En wij zeiden tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit, dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid, toen hij nog slechts een kind was. 19|13|En onze genade en zuiverheid des levens; en hij was een vroom mensch 19|14|En deed zijnen plicht omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig. 19|15|Vrede zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden opgewekt. 19|16|Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria, toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde. 19|17|En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te onttrekken. Wij zonden onzen geest Gabriël tot haar, en hij verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch. 19|18|Zij zeide: Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen. 19|19|Hij antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik ben gezonden om u een heiligen zoon te geven. 19|20|Zij zeide: Hoe zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben geene ontuchtige vrouw. 19|21|Gabriël hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen zijn. Het is eene besloten zaak. 19|22|Zij ontving hem dus, en zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen plaats. 19|23|En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij den stam van een palmboom. Zij zeide: God gave dat ik vóór dit oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren ware. 19|24|En hij die beneden haar was, riep haar toe, zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek aan uwe voeten doen stroomen. 19|25|Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels zullen op u nedervallen. 19|26|Eet en drink en stel uw hart gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. Zeg dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal. 19|27|Zij bracht het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven. 19|28|O Zuster van Aäron! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen ontuchtige vrouw. 19|29|Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die nog een kind in de wieg is? 19|30|Daarop zeide het kind: Waarlijk, ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een profeet gemaakt. 19|31|En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn, overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal leven. 19|32|Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden. 19|33|Vrede zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt. 19|34|Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid zou spreken, waaromtrent zij twijfelen. 19|35|Het is niet passend voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is. 19|36|Waarlijk, God is mijn Heer en ùw Heer; dien hem dus; dit is de rechte weg. 19|37|De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus; maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op den grooten dag. 19|38|Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen verkeeren heden in eene duidelijke dwaling. 19|39|Waarschuw hen voor den dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven. 19|40|Waarlijk, wij zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden, en tot ons zullen zij allen terugkeeren. 19|41|En herdenk Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote geloofwaardigheid en een profeet. 19|42|Toen hij tot zijnen vader zeide: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch ziet en u volstrekt niet van voordeel is? 19|43|O mijn vader! waarlijk, mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg mij dus; ik zal u op den effen weg leiden. 19|44|O mijn vader! dien Satan niet: want Satan was weêrspannig tegen den Barmhartige. 19|45|O mijn vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt. 19|46|Zijn vader antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen tijd. 19|47|Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij. 19|48|Ik wil mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt, en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in mijne gebeden tot den Heer. 19|49|En toen hij zich had gescheiden van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen, gaven wij hem Izaäk en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot een profeet. 19|50|En wij gaven hun, door onze genade de profetiën en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling verdienen. 19|51|En gedenk Mozes in het boek van den Koran; want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet. 19|52|En wij riepen hem van de rechterzijde van den berg Sinaï, en deden hem naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden. 19|53|Wij gaven hem door onze genade, zijn broeder Aäron, een profeet, als zijn helper. 19|54|Herdenk ook Ismaël in hetzelfde boek; want hij was getrouw aan zijne beloften, gezant en profeet. 19|55|En hij beval zijn gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was zijnen Heer aangenaam. 19|56|En herdenk Edris in hetzelfde boek; want hij was een rechtvaardig mensch. 19|57|Wij verhieven hem tot een hooge plaats. 19|58|Dit zijn zij, voor wie God weldadig was, onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham, en van Israël, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij aanbiddende neder en weenden. 19|59|Maar een volgend geslacht is na hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde: zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort. 19|60|Behalve zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is; deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt worden. 19|61|Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn, welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden. 19|62|Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede, en hun voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed gemaakt. 19|63|Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven aan hen, die godvruchtig zijn. 19|64|Wij dalen niet uit den hemel neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw Heer vergeet u nimmer. 19|65|Hij is de Heer van hemel en aarde en van hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij? 19|66|De mensch zegt: Nadat ik dood zal wezen, zal ik dan werkelijk levend uit het graf worden gebracht? 19|67|Gedenkt de mensch niet, dat wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was? 19|68|Maar ik zweer u bij uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen, om hen te oordeelen; dan zullen wij hen op hunne knieën rondom de hel plaatsen. 19|69|Daarna zullen wij van iedere partij degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren. 19|70|Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is, daarin verbrand te worden. 19|71|Er is niemand van u, die haar niet zal naderen; dit is een vast besluit van uwen Heer. 19|72|Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren; doch wij zullen de goddeloozen op hunne knieën daarin laten. 19|73|Als hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste plaats en vormt de uitmuntendste verzameling? 19|74|Maar hoeveel geslachten hebben wij vóór hen verwoest, die hen in welvaart en in uiterlijk aanzien overtroffen? 19|75|Zeg: Aan hem die in dwaling verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. Tot zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten, wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten is. 19|76|God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den rechten weg zijn geleid. En de goede werken, die eeuwig blijven, zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft, beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot de toekomstige belooning. 19|77|Hebt gij hem gezien, die niet in onze teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen worden geschonken? 19|78|Is hij bekend met de geheimen der toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat het zoo zal wezen? Volstrekt niet. 19|79|Wij zullen zekerlijk opschrijven wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen. 19|80|En wij zullen zijn erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt, en op den jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen. 19|81|Zij hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen konden zijn. Volstrekt niet. 19|82|Hierna zullen zij hunne aanbidding loochenen en hunne tegenstanders worden. 19|83|Ziet gij niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken? 19|84|Haast u dus niet het verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal dagen van uitstel. 19|85|Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten, die in de tegenwoordigheid van een vorst komen. 19|86|Maar wij zullen de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt gedreven. 19|87|Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij, die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen. 19|88|Zij zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard. 19|89|Welk eene godslastering hebt gij daarmede uitgesproken! 19|90|Er is slechts weinig toe noodig, opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde in tweeën gespleten worde en de bergen nedervallen. 19|91|Omdat zij kinderen aan God beschrijven, 19|92|Terwijl het Gode niet past kinderen te baren. 19|93|Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen. 19|94|Hij omringt hen door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid. 19|95|Zij zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten zoowel van helpers als volgelingen. 19|96|Maar wat degenen betreft, die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde schenken. 19|97|Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend waarschuwen zoudt. 19|98|En hoevele geslachten hebben wij niet vóór hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij slechts een zucht over hen gehoord. 20|1|T. H. 20|2|Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig te maken. 20|3|Maar als eene waarschuwing voor hem die God vreest. 20|4|Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en de verheven hemelen. 20|5|De Barmhartige zit op zijn troon. 20|6|Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. 20|7|Indien gij uwe gebeden met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is; want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen is. 20|8|God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende namen. 20|9|Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis van Mozes? 20|10|Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin: Blijf hier; want ik bemerk vuur. Misschien kan ik u een brandend stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg door het vuur vinden. 20|11|En toen hij naderbij gekomen was, riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! 20|12|Waarlijk, ik ben uw Heer; leg ons uwe schoenen af; want gij zijt in de heilige vallei Towa. 20|13|En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u is geopenbaard. 20|14|Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij: aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. 20|15|Waarlijk, het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. Opdat iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met overleg heeft gedaan. 20|16|Laat hij, die niet daarin gelooft en die zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven, opdat gij niet verdoemd wordet. 20|17|Wat hebt gij in uwe rechterhand, Mozes? 20|18|Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook voor andere doeleinden bezig. 20|19|God zeide tot hem: Werp dien weg; o Mozes! 20|20|En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang, die voortliep. 20|21|God zeide: Vat haar aan en vrees niet; wij zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. 20|22|En leg uwe rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. 20|23|Opdat wij u eenige onzer grootste teekenen zullen doen zien. 20|24|Ga tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. 20|25|Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. 20|26|En maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. 20|27|En ontbindt den knoop van mijne tong. 20|28|Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan. 20|29|Geef mij een raadgever uit mijn gezin. 20|30|Namelijk Aäron, mijn broeder. 20|31|Omgord mijne lendenen met hem. 20|32|En maak hem tot mijn makker in de zaak. 20|33|Opdat wij u dankbaar loven 20|34|En u dikwijls herdenken mogen. 20|35|Want gij ziet ons. 20|36|God antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! 20|37|En wij zijn vroeger genadig omtrent u geweest. 20|38|Toen wij uwe moeder openbaarden wat haar geboodschapt werd, zeggende: 20|39|Leg uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en opvoeden. En ik schonk u van mijne liefde, opdat gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. 20|40|Toen uwe zuster heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil zogen? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene ziel en wij redden u van het ongeluk; en wij beproefden u met verschillende proeven. En later woondet gij eenige jaren onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts, overeenkomstig ons besluit, o Mozes! 20|41|En ik heb u voor mij zelven gekozen; 20|42|Gaat dus, gij en uw broeder, met mijne teekenen en wees niet achteloos in mijne herdenking. 20|43|Gaat tot Pharao; want hij is zeer goddeloos. 20|44|En spreekt bedaard tot hem; misschien zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. 20|45|Zij antwoordden: O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. 20|46|God hernam: Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. 20|47|Gaat dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer; zendt dus de kinderen Israëls met ons en mishandel hen niet. Wij zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op hem, die de ware richting zal volgen. 20|48|Waarlijk, het is ons reeds geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog beschuldigen en zich afwenden zal. 20|49|En toen zij hunne zending hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? 20|50|Hij antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt door zijne voorzienigheid. 20|51|Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling der vroegere geslachten? 20|52|Mozes antwoordde: De kennis daarvan is bij mijn Heer. In het boek zijner besluiten; mijn Heer dwaalt noch vergeet. 20|53|Hij is het, die de aarde als een bed voor u heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het, die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende soorten van planten doen voortspruiten. 20|54|Zeggende: Eet van een gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. 20|55|Wij hebben u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren, en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. 20|56|En wij toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te gelooven. 20|57|En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o Mozes? 20|58|Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en ook gij niet, op eene gelijke plaats. 20|59|Mozes antwoordde: Laat onze ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest, en laat het volk zich op den vollen dag verzamelen. 20|60|En Pharao ging van Mozes weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. 20|61|Mozes zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. 20|62|En de toovenaars twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in het geheim. 20|63|En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars; zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven, en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. 20|64|Verzamel dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. 20|65|Zij zeiden: O Mozes! wilt gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die onze staven wegwerpen? 20|66|Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe, door hunne tooverij als slangen te loopen. 20|67|Daarom koesterde Mozes vrees in zijn hart. 20|68|Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet; want gij zult de bovenhand behouden. 20|69|Werp dus den staf weg, die zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. 20|70|En de toovenaars vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd, en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van Aäron en van Mozes! 20|71|Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen van palmboomen, en gij zult weten, wie van ons gestrenger in het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. 20|72|Wij zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven straffen. 20|73|Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat, de straf te verlengen. 20|74|Waarlijk, al wie op den dag des oordeels voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. 20|75|Wie een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. 20|76|Namelijk tuinen van eeuwig verblijf, die door rivieren zullen besproeid worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning zijn voor hem, die zuiver zal wezen. 20|77|En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de zee. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet bang. 20|78|En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. 20|79|En Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten weg. 20|80|Aldus, o kinderen Israëls! bevrijdden wij u van uwen vijand, en wij wezen u de rechterzijde van den berg Sinaï aan, om Mozes te spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u nederdalen, zeggende: 20|81|Eet van de goede dingen, welke wij u tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet, opdat mijne verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn zal komen, zal verloren zijn. 20|82|Maar ik zal barmhartig zijn omtrent hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die op den rechten weg zal volgen. 20|83|Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen verlaten om de wet te ontvangen? 20|84|Hij antwoordde: Zij volgen mijne voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam zou mogen wezen. 20|85|God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek reeds beproefd, en Al Sameri heeft hen tot afgoderij verleid. 20|86|Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn volk terug. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u niet de uitmuntendste belofte gedaan? Scheen de tijd van mijne afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet gehouden, welke gij mij gaaft? 20|87|Zij antwoordden: Wij hebben niet geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, 20|88|En evenzoo wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er een lichamelijk kalf uit voort, dat loeide. En Al Sameri en zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. 20|89|Zagen zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat was hen te benadeelen of voordeel te doen? 20|90|En Aäron had vroeger wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt mijn bevel. 20|91|Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. 20|92|En toen Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O Aäron! wat verhinderde u mij te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden? 20|93|Zijt gij ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? 20|94|Aäron antwoordde: O zoon mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene scheiding tusschen de kinderen Israëls gemaakt, en gij hebt mijne woorden niet in acht genomen. 20|95|Mozes zeide tot Al Sameri: Wat was uw voornemen, o Sameri? 20|96|Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet zagen; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf; want mijn gemoed bracht mij daartoe. 20|97|Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen: Raak mij niet aan! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden; waarlijk wij zullen dien verbranden, tot stof verkeeren en in de zee werpen. 20|98|Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. 20|99|Zoo geven wij u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij hebben u eene vermaning van ons gegeven. 20|100|Hij die zich daarvan afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding torschen. 20|101|Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last zal het op den dag der opstanding zijn. 20|102|Op dien dag zal de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen die dan grijze oogen zullen hebben. 20|103|Zij zullen met eene zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan tien dagen gebleven. 20|104|Wij weten wel dat hunne opperhoofden willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan een dag gebleven. 20|105|Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen; antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. 20|106|Hij zal die in eene effen vallei veranderen; 20|107|Gij zult geen deel daarvan hooger of lager dan het ander zien. 20|108|Op dien dag zal de mensch den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den doffen klank van hunnen voet. 20|109|Op dien dag zal de tusschenkomst van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien de Barmhartige verlof zal gegeven hebben en die de bekentenis van het ware geloof zal hebben uitgesproken. 20|110|God kent wat vóór hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. 20|111|Hunne gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God vernederd worden. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt, zal ongelukkig worden. 20|112|Maar hij die goede werken doet en een waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering vreezen van zijne belooning door God. 20|113|En zoo hebben wij dit boek nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing in hen zou opwekken. 20|114|Hoogverheven zij dus God, de Koning, de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij, en zeg: Heer! vermeerder mijn verstand. 20|115|Wij gaven vroeger een bevel aan Adam; maar hij vergat het en at van de verboden vrucht, en wij vonden geen vast besluit in hem. 20|116|En gedenk toen wij tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde. 20|117|En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw, neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want dan zoudt gij ellendig zijn. 20|118|Waarlijk wij hebben een voorraad voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of naakt zoudt zijn. 20|119|Ook zult gij daarin niet van dorst sterven, noch door hitte lastig gevallen worden. 20|120|Maar Satan blies hem slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? 20|121|Zij aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren van het paradijs bij elkander om zich te bedekken. En zoo werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. 20|122|Later nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde hem. 20|123|En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen. En wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig zijn. 20|124|Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk een ellendig leven leiden. En wij zullen hem blind voor ons doen verschijnen op den dag der opstanding. 20|125|En hij zal zeggen: O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger helder zag? 20|126|God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij op dezen dag worden vergeten. 20|127|En zoo zullen wij hem vergelden, die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de straf van dit leven. 20|128|Is het den bewoners van Mekka niet bekend, hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen zij wandelen? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. 20|129|En indien te voren niet een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door God voor hunne straf vastgesteld. 20|130|Daarom, o Mahomet! verdraag met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des nachts en op de uiteinden van den dag, opdat gij waardig moogt zijn Gods gunst te ontvangen. 20|131|En werp uwe oogen niet op datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven, om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer is beter en van langeren duur. 20|132|Beveel uw gezin het gebed in acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u, dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd. 20|133|De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is bevat? 20|134|Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vóór de Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd: O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en met schande bedekt werden? 20|135|Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst; wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid. 21|1|De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van de overdenking daarvan afgewend. 21|2|Er komt geene waarschuwing tot hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen spot. 21|3|Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat het niets anders is. 21|4|Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. 21|5|Maar zij zeggen: De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. 21|6|Geene der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien zij een wonder zien? 21|7|Wij zonden geene andere gezanten vóór hen, dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. 21|8|Wij gaven hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. 21|9|Maar wij vervullen onze belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden, maar wij verdelgden de zondaren. 21|10|O Koreïshieten! wij hebben u het boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt; zult gij dit niet begrijpen? 21|11|En hoevele steden die goddeloos waren, hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen opstaan? 21|12|En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij ijlings uit die steden. 21|13|En de engelen zeiden spottenderwijze tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden. 21|14|Zij antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 21|15|En deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. 21|16|Wij schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet tot onze uitspanning. 21|17|Indien het ons behaagd had, ons te vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past, zoo wij hadden besloten dit te doen. 21|18|Maar wij zullen de waarheid tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij aan God toeschrijft. 21|19|Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit niet moede. 21|20|Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien zich niet. 21|21|Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden. 21|22|Maar het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den Heer van den troon. 21|23|Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd worden. 21|24|Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden maar het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan af. 21|25|Wij hebben vóór u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. 21|26|Zij zeggen; de Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige dienaren. 21|27|Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken, en zij voeren zijn bevel uit. 21|28|Hij weet wat vóór hen en wat achter hen is; zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. Behalve voor wien hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. 21|29|Die engel die zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden; want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. 21|30|Weten de ongeloovigen dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van een gescheiden hebben, en dat wij door middel van water het leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? 21|31|En wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen zou bewegen, en wij maakten breede doorgangen er tusschen, voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. 21|32|En wij maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk zijn. 21|33|Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne eigen sfeer. 21|34|Wij hebben het eeuwige leven vóór u aan niemand in dit leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft? 21|35|Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. 21|36|Als de ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld. 21|37|De mensch is van overhaasting geschapen. Ik zal u hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die verhaast worden. 21|38|Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 21|39|Indien zij die gelooven, niet wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij dien niet verhaasten. 21|40|Maar de dag der wraak zal plotseling over hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. 21|41|Andere gezanten werden vóór u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de spotters. 21|42|Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking van hunnen Heer. 21|43|Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. 21|44|Maar wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? 21|45|Zeg: Ik predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem niet hooren, als gij onder hen predikt. 21|46|Indien de lichtste adem van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 21|47|Wij zullen juiste weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening hebben ingesteld. 21|48|Wij gaven vroeger aan Mozes en Aäron de wet, zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en een waarschuwing voor de godvruchtigen. 21|49|Die hunnen Heer in het geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. 21|50|Ook is dit boek eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden; zult gij die dus loochenen? 21|51|En wij gaven vroeger aan Abraham zijne leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede hij werd begunstigd. 21|52|Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen? 21|53|Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen aanbidden. 21|54|Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene duidelijke dwaling verkeerd. 21|55|Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig de waarheid, of spot gij met ons? 21|56|Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. 21|57|Ik zweer bij God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. 21|58|En gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen er gebeurd was. 21|59|En toen zij teruggekeerd waren en de veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. 21|60|En sommigen van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van hen spreken; hij is Abraham genaamd. 21|61|Zij zeiden: Brengt hem dus voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. 21|62|En toen hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij dit aan onze goden gedaan, o Abraham? 21|63|Hij antwoordde: Neen: deze, de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen spreken. 21|64|En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander: Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. 21|65|Later keerden zij tot hunne vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat deze niet spreken. 21|66|Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan, wat u noch bevoordeelen noch deren kan? 21|67|Schande over u en over datgene wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? 21|68|Zij zeiden: Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij wel. 21|69|En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij: O vuur! wees koud en beveilig Abraham. 21|70|En zij trachtten hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven. 21|71|En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend. 21|72|En wij schonken hem Izaäk en Jacob als een buitengewoon geschenk, en wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. 21|73|Wij maakten hen ook tot voorbeelden van godsvrucht, opdat zij anderen door ons bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, en zij dienden ons. 21|74|En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; want daar was een zondig en boos volk. 21|75|En wij leidden hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. 21|76|En gedenk Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin van eene groote droefheid. 21|77|En wij beschermden hem tegen het volk dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, weshalve wij hen allen verdronken. 21|78|En herdenk David en Salomo, toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, en wij waren getuigen van hun oordeel. 21|79|En wij deden Salomo dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden dit. 21|80|En wij leerden hem de kunst, maliënkolders voor u te maken, om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar zijn? 21|81|En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind, die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden geschonken; en wij kenden alle dingen. 21|82|Ook onderwierpen wij verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen op te visschen en andere werken voor hem te verrichten. En wij waakten over dezen. 21|83|En gedenk Job, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij zijt de genadigste der genadigen. 21|84|Daarom verhoorden en bevrijdden wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen die God dienen. 21|85|En gedenk Ismaël en Edris en Dhu'lkefl. Zij waren allen geduldige menschen. 21|86|Daarom leidden wij hen in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. 21|87|En herdenk Dhu'lnun toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit: Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een onrechtvaardige. 21|88|Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. 21|89|En gedenk Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. 21|90|Daarom verhoorden wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees aan, en verootmoedigden zich voor ons. 21|91|En gedenk haar die hare maagdelijkheid bewaarde, en welke wij van onzen geest inbliezen, terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen instelden. 21|92|Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; dien mij dus. 21|93|Maar de menschen hebben onder elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen allen voor ons verschijnen. 21|94|Wie goede werken zal doen en een waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij zullen die voor hem opteekenen. 21|95|Een onverbreekbare vloek ligt op iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder in de wereld terugkeere. 21|96|Tot Gog en Magog een doorgang voor hen zullen hebben geopend, en zij zullen snel van iederen hoogen berg afdalen. 21|97|En de ware belofte zal hare vervulling nabij zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. 21|98|Waarlijk, o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult derwaarts gaan. 21|99|Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. 21|100|Op die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren. 21|101|Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar verwijderd worden. 21|102|Zij zullen niet het minste gedruisch er van hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne zielen begeeren. 21|103|De groote schrik zal hen niet verwarren, en de engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit is de dag die u werd beloofd. 21|104|Op dien dag zullen wij de hemelen oprollen, zoo als de engel Al Sijil het boek oprolt, waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die zekerlijk uitvoeren. 21|105|Wij hebben, na de verkondiging der wet, in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde zullen erven. 21|106|Waarlijk, in dit boek is een toereikend onderricht bevat voor hen die God aanbidden. 21|107|O Mahomet! wij hebben u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. 21|108|Zeg: Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij u dus aan hem onderwerpen? 21|109|Maar indien zij aan de belijdenis van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. 21|110|Waarlijk, God kent het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat gij in het geheim zegt. 21|111|Ik weet het niet, maar misschien is het uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. 21|112|Zeg: O Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt. 22|1|O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur zal een vreeselijke zaak wezen. 22|2|Op den dag, waarop gij het zult zien, zal iedere vrouw die zog geeft, het kind vergeten dat zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn. 22|3|Er is een man die, zonder kennis, twist nopens God, en iederen oproerigen duivel volgt. 22|4|Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in de marteling der hel gevoerd zal worden. 22|5|O menschen! indien gij in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging, dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad, daarna van een weinig gestold bloed, daarna van een stuk vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken; de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op, en brengt alle soorten van weelderige planten voort. 22|6|Dit toont, dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat hij almachtig is. 22|7|Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen, daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de graven bevinden. 22|8|Er is een man die nopens God twist, zonder een boek dat hem verlicht. 22|9|Hij wendt zich trotsch af, ten einde de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling der verbranding doen ondergaan. 22|10|Dan zal tot hem gezegd worden: Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is niet onrechtvaardig nopens den mensch. 22|11|Er zijn sommige menschen die God op eene wankelende wijze dienen, staande als bij de grens van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart, is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is een duidelijk verderf. 22|12|Hij zal dus naast God aanroepen, wat hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de waarheid verwijdert. 22|13|Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer, en een ellendige makker. 22|14|Maar God zal hen die gelooven en goede werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want God doet wat hem behaagt. 22|15|Laat hij, die denkt dat God zijn gezant in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen, een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt. 22|16|Zoo zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt wie hem behaagt. 22|17|Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden, de Sabbeïsten, de Christenen, de Magiërs en de afgodendienaars, waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten; want God is getuige van alle dingen. 22|18|Bemerkt gij niet dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden; de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding verdiend. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt. 22|19|Er zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer twisten. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten worden. 22|20|Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd, 22|21|Een zij zullen met ijzeren staven geslagen worden. 22|22|Zoo dikwijls zij, door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten, zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding. 22|23|God zal hen die gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen voeren, waarin rivieren stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 22|24|Zij worden tot goede woorden en op een heerlijken weg geleid. 22|25|Maar zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken, welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben een gelijk recht dien te bezoeken. En wie trachten zal dien op goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf doen lijden. 22|26|Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven, zeggende: Vereenig niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken, en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden. 22|27|En verkondig het volk een plechtigen pelgrimstocht. Laten zij te voet of op snel loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen. 22|28|Opdat zij getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit het bezoeken van deze heilige plaats, en dat zij den naam van God mogen herdenken op de bepaalde dagen, uit dankbaarheid voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan, en voedt den nooddruftige en den arme. 22|29|Laat hen daarna een einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen, en laat hen hunne geloften voldoen en om het oude huis trekken. 22|30|Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in acht zal nemen, zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken. 22|31|Weest God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde plaats overbrengt. 22|32|Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen eerbiedigt, verricht eene daad die uit de vroomheid des harten ontspruit. 22|33|Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee, tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald; en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn. 22|34|Voor de belijders van iederen godsdienst hebben wij verschillende riten vastgesteld, opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen aan hen, die zich ootmoedig betoonen. 22|35|Wier harten, als Gods naam wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 22|36|De kameelen voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in de juiste orde op hunne voeten staande, en als zij dood zijn nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem, die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt, als aan hem die vraagt. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn. 22|37|Hun vleesch wordt niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding. 22|38|Dat God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet. 22|39|Aan hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten, als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in staat hen te ondersteunen). 22|40|Die onrechtvaardig uit hunne woningen werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze Heer is God! Indien God het geweld van sommige menschen niet door andere had verijdeld, waarlijk, dan zouden kloosters, kerken, synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls wordt herdacht, geheel verwoest zijn. En God zal zekerlijk dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God is sterk en machtig. 22|41|En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven, en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan God staat het einde van alle dingen. 22|42|Indien zij u, o Mahomet! van bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, vóór hen, het volk van Noach en de stammen van Ad en Thamoed 22|43|En het volk van Abraham en het volk van Lot 22|44|En de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen; en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand bracht! 22|45|Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten? 22|46|Reisden zij niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen, en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn blind. 22|47|Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer berekening. 22|48|Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden. 22|49|Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder u. 22|50|En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis en eene heerlijke belooning verwerven. 22|51|Maar zij die trachten onze teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn. 22|52|Wij hebben geen' gezant of profeet vóór u gezonden, of als hij las, gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in. Maar God zal nietig maken wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen; want God is alwetend en wijs. 22|53|Maar God veroorlooft het te doen, opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen, wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd). 22|54|Opdat zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven, en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God is de leider op den rechten weg van hen die gelooven. 22|55|Maar de ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf van een droevigen dag hen overvalt. 22|56|Op dien dag zal het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in tuinen des vermaaks verblijf houden. 22|57|Maar zij die niet geloofd zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd, zullen eene schandelijke straf ondergaan. 22|58|En wat hen betreft, die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner. 22|59|Hij zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal; want God is wijs en genadig. Zoo is het. 22|60|Wie eene wraak zal nemen gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht, en daarna onrechtvaardig zal worden behandeld, waarlijk God zal hem ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind. 22|61|Dit zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag op den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet. 22|62|Dit is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen, ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is. 22|63|Ziet gij niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen wordt? want God is barmhartig en wijs. 22|64|Aan hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven, en is waardig geprezen te worden. 22|65|Ziet gij niet, dat God alles wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel, dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle: want God is genadig omtrent den mensch en barmhartig. 22|66|Hij is het die u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de mensch is ondankbaar. 22|67|Voor de belijders van iederen godsdienst hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg. 22|68|Maar indien zij in woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet; 22|69|God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens datgene waarover gij thans verschilt. 22|70|Weet gij niet dat God alles kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk. 22|71|Zij aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben. 22|72|En als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg: Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel, waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk; dat zal eene ongelukkige reis wezen. 22|73|O menschen! er wordt u eene vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden, welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig. 22|74|Zij weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk en machtig. 22|75|God kiest gezanten onder de engelen; want God hoort en ziet alles. 22|76|Hij kent wat vóór hen en wat achter hen is en tot God zal alles terugkeeren. 22|77|O ware geloovigen! buigt u neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit, opdat gij gelukkig moogt zijn. 22|78|En strijdt ter verdediging van Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. Zoo wel te voren als in dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed, geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester, en hij is de beste meester en de beste beschermer. 23|1|Gelukkig zijn de ware geloovigen. 23|2|Die zich verootmoedigen in hun gebed. 23|3|Die alle ijdele gesprekken vermijden. 23|4|En die aalmoezen geven; 23|5|Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen. 23|6|En die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder blaam zijn. 23|7|Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben, deze zijn waarlijk zondaren. 23|8|En zij die rechtschapen het hun toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren. 23|9|En die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen. 23|10|Deze zullen de erfgenamen zijn. 23|11|Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen zij daarin verblijven. 23|12|Wij schiepen den mensch van eene fijne soort klei. 23|13|Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige bewaarplaats. 23|14|Daarna vormden wij het zaad tot gestold bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch; vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe schepping voort. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper. 23|15|Hierna zult gij sterven. 23|16|En daarna zult gij, op den dag der opstanding, in het leven teruggeroepen worden. 23|17|Wij hebben zeven hemelen boven u geschapen, en wij zijn niet achteloos omtrent hetgeen wij schiepen. 23|18|Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven. 23|19|En wij doen door dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten, waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet. 23|20|En wij deden voor u ook den boom oprijzen, die op den berg Sinaï ontsproot; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die het eten. 23|21|Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee; wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt, gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van. 23|22|En op hen en op schepen wordt gij vervoerd. 23|23|Wij zonden Noach vroeger tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij andere goden aanbidt? 23|24|En de opperhoofden van zijn volk dat niet geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders gehoord. 23|25|Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem. 23|26|Noach zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen. 23|27|En wij openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. Breng er dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken, en spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren; want zij zullen verdronken worden. 23|28|En wanneer gij en zij die met ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God, die ons van de goddeloozen heeft verlost! 23|29|En zeg: O Heer! doe mij uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen. 23|30|Waarlijk, hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen daardoor. 23|31|Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan. 23|32|En wij zonden hun een apostel uit hen, die zeide: Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak niet vreezen? 23|33|En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. En hij drinkt van hetgeen gij drinkt. 23|34|En indien gij een mensch gehoorzaamt, die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren. 23|35|Dreigt hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht? 23|36|Weg, weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd! 23|37|Er is geen ander leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven, en wij zullen niet weder worden opgewekt. 23|38|Hij is slechts een mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet gelooven. 23|39|Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van bedrog beschuldigen. 23|40|God antwoordde: Na een korten tijd zullen zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen. 23|41|Daarom werd hun, rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd. Weg dus met de goddeloozen! 23|42|Daarna deden wij andere geslachten na hen opstaan. 23|43|Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft worden; ook zal die niet worden uitgesteld. 23|44|Daarna zonden wij onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige volkeren! 23|45|Later zonden wij Mozes en Aäron, zijn broeder, met onze teekens en duidelijke macht. 23|46|Tot Pharao en zijne vorsten; maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een hoovaardig volk. 23|47|En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn? 23|48|En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die verdelgd werden. 23|49|Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes, opdat de kinderen Israëls daardoor geleid zouden worden. 23|50|En wij bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde, zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende bronnen bevochtigd. 23|51|O profeten! eet van de dingen die goed zijn; want ik weet wel wat gij doet. 23|52|Deze uw godsdienst is een godsdienst, en ik ben uw Heer; vreest mij dus. 23|53|Maar de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld; ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen. 23|54|Laat hen dus in hunne verwarring tot een zekeren tijd. 23|55|Denken zij dat wij hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen tot hun heil geven. 23|56|Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei bezittingen te schenken. 23|57|Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit vrees voor hunnen Heer. 23|58|En die gelooven in de teekens van hunnen Heer. 23|59|En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven. 23|60|Die aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren. 23|61|Deze spoeden zich naar het goede en zijn de eersten om het te ontvangen. 23|62|Wij willen geene ziel eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet onrechtvaardig worden behandeld. 23|63|Maar hunne harten zijn verzonken in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te voeren. 23|64|Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen verheugen, met eene gestrenge straf kastijden; onthoudt het, daar zij dan luid om hulp zullen roepen. 23|65|Maar er zal worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons niet ondersteund worden. 23|66|Mijne teekens werden u voorgelezen; maar gij hebt u afgewend. 23|67|U trotschelijk verheffende, omdat gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende en dwaas sprekende. 23|68|Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die niet tot hunne voorvaderen kwam? 23|69|Of kennen zij hunnen apostel niet en verwerpen zij hem daarom. 23|70|Zullen zij zeggen dat hij een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen; maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid. 23|71|Indien de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden zich er van af. 23|72|Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden. 23|73|Gij noodigt hen gewis tot den rechten weg uit. 23|74|Maar zij die niet in het volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af. 23|75|Indien wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden, dat over hen gekomen is, zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende. 23|76|Wij kastijdden hen vroeger met een strijd, maar zij verootmoedigden zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem. 23|77|Tot wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen. 23|78|God is het die in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen, opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar! 23|79|Hij is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij vereenigd worden. 23|80|Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit niet? 23|81|Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne voorgangers zeiden. 23|82|Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het leven worden opgewekt? 23|83|Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden, evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen. 23|84|Vraag hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien gij het weet. 23|85|Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit niet bedenken? 23|86|Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer van den prachtigen troon? 23|87|Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt gij hem dus niet vreezen? 23|88|Zeg: In wiens hand is het koninkrijk van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet? 23|89|Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden. 23|90|Ja, wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk leugenaars indien zij het loochenen. 23|91|God heeft geen kroost gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware, zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen, en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen hebben verheven. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem verklaren! 23|92|Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke zij hem toeschrijven! 23|93|Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd. 23|94|O Heer! plaats mij niet onder de goddeloozen. 23|95|Want wij zijn zekerlijk in staat, u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden. 23|96|Wendt het kwade door het betere af: wij kennen de lasteringen wel, die zij tegen u uitspreken. 23|97|En zeg: O Heer! ik vlucht tot u als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen. 23|98|En ik neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij niet tegenwoordig met mij zouden zijn. 23|99|Het loochenen der ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt, die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren. 23|100|Opdat ik doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat ik verwaarloosd heb. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek zijn tot op den dag der opstanding. 23|101|Als dus de trompet zal klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan zullen zij elkander niet om hulp vragen. 23|102|Zij wier weegschaal door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen. 23|103|Maar zij wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven. 23|104|Het vuur zal hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst samentrekken. 23|105|En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid beschuldigd? 23|106|Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk beheerschte ons en wij wendden ons af. 23|107|O Heer! neem ons weg uit dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij zekerlijk onrechtvaardig. 23|108|God zal hun zeggen: Gij blijft er in, en richt het woord niet tot mij. 23|109|Toen een gedeelte van mijn dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste. 23|110|Hebt gij hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden vergeten, en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen gemaakt. 23|111|Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen, welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk, zij genieten een groot geluk. 23|112|God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt gij op aarde doorgebracht? 23|113|Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht, maar vraag hun die rekening te houden. 23|114|God zal zeggen: Gij zijt daar slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet. 23|115|Denkt gij dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later niet voor ons gebracht zult worden? 23|116|Verheven zij dus God de Koning, de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken troon. 23|117|Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen geen voorspoed genieten. 23|118|Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk mij genade; want uwe genade is onbeperkt. 24|1|Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens geopenbaard, opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn. 24|2|Den overspeler en de overspelige zult gij elk honderd zweepslagen geven. En laat geen medelijden nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren, indien gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware geloovigen getuigen hunner straf zijn. 24|3|De overspeler zal geen andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren geloovigen verboden. 24|4|Zij die eerbare vrouwen van overspel beschuldigen, en geene vier getuigen tot staving van het feit kunnen aanwijzen zullen met vier en tachtig zweepslagen worden gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij zijn ellendige misleiders. 24|5|Behalve zij, die naderhand berouw zullen toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig wezen. 24|6|Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen, zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken. 24|7|En bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij een leugenaar is. 24|8|En de vrouw zal niet gestraft worden, indien zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is. 24|9|En de vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen de man verklaard heeft, waar zij. 24|10|Indien het niet ware dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen. 24|11|Wat degenen onder u betreft, die de leugen omtrent Aïsha hebben openbaar gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de onrechtvaardigheid waaraan hij schuldig zal zijn, en degeen hunner die getracht heeft haar te verzwaren, zal eene gestrenge straf ondergaan. 24|12|Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen? 24|13|Hebben zij vier getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van God. 24|14|Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt verspreid, 24|15|Toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet, terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was. 24|16|Zeidet gij, toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God beware! Dit is eene groote lastering. 24|17|God heeft u gewaarschuwd, opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren, indien gij ware geloovige zijt. 24|18|En God verklaart u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 24|19|Waarlijk, zij die er genoegen in scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden, zullen eene pijnlijke straf ondergaan. Zoowel in deze wereld als in de volgende. God weet, maar gij weet niets. 24|20|Indien God niet lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld. 24|21|O ware geloovigen! volgt de stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt, aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet alles. 24|22|Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren dat God u vergaf? En God is genadig en barmhartig. 24|23|Zij die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 24|24|Eens zullen hunne eigen tongen getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens hetgeen zij hebben bedreven. 24|25|Op dien dag zal God hun hunne juiste schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid is. 24|26|De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid; zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen. 24|27|O ware geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen, dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen. 24|28|En indien gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt: Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn, en God is bekend met hetgeen gij doet. 24|29|Gij zult geene misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt. Daar moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en wat gij verbergt. 24|30|Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat zij doen. 24|31|En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet ontdekken, behalve wat daarvan noodzakelijk zichtbaar wordt, en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen harer broeders, of de zonen harer zusters of hunne vrouwen of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, of hare mannelijke dienstboden, die geene vrouwen noodig hebben of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden. En weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig moogt zijn. 24|32|Huwt de onverbondenen onder u, en verbindt, die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken; want God is goed en wijs. 24|33|En laat degenen, die door hunne armoede geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven u zijne vrijheid bij geschrifte vraagt, geef hem die dan, indien gij hem die waardig oordeelt, en geef van Gods rijkdommen welke u zijn geschonken. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden, indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang. 24|34|Thans hebben wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen, en eene vermaning voor de godvruchtigen. 24|35|God is het licht van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van het Westen is. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is een licht met een licht. God zal door dit licht leiden wie hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God kent alle dingen. 24|36|In de huizen waarvan God de oprichting heeft veroorloofd, opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht, verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds. 24|37|Die noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der menschen zullen worden verward; 24|38|Opdat God hen zou mogen beloonen, overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht, en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen; want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt. 24|39|Maar wat de ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene vlakte die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God met zich, die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is snel in het opmaken der rekening; 24|40|Of als de duisternis, verspreid over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen, waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis; de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden? 24|41|Hebt gij niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet wat zij doen. 24|42|Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde, en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren. 24|43|Ziet gij niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen, waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te benemen. 24|44|God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten. 24|45|En God heeft ieder dier van water geschapen; het eene kruipt op den buik, terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig. 24|46|Nu hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem behaagt op den rechten weg. 24|47|De huichelaars zeggen: Wij gelooven in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een deel hunner af en zijn geene ware geloovigen. 24|48|En als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen richten, dan verwijdert zich een deel hunner. 24|49|Maar indien het recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem hebben onderworpen. 24|50|Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen. 24|51|De woorden der ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen, om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen; en zij zijn het die voorspoed zullen genieten. 24|52|Zij die God en zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten. 24|53|Zij zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg: Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 24|54|Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant, maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen; men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden; maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking. 24|55|God beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten, dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij hen die vóór u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen, en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen. 24|56|Neemt het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat gij genade moogt verwerven. 24|57|Denk niet dat de ongeloovige Gods voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn! 24|58|O ware geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen; namelijk vóór het ochtendgebed, als gij des middags uwe kleederen aflegt en na het avondgebed. Dit zijn drie tijdstippen voor u, waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen, noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 24|59|En als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen, op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 24|60|Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen, zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen; maar indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God hoort en ziet alles. 24|61|Het zal geene misdaad voor den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet, of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk eet. En als gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig, u in Gods naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan. 24|62|Waarlijk, zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd, zich niet verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk, zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen, voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor hen van God; want God is barmhartig en genadig. 24|63|Laat het noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder elkander noemdet. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het volgende leven worde opgelegd. 24|64|Behoort niet alles wat in den hemel en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt, en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen. 25|1|Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard, opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn; 25|2|Aan wien het koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil beschikt. 25|3|Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn. En die noch in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden opgewekt. 25|4|En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin bijgestaan; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene leugen uit. 25|5|Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds voorgezegd. 25|6|Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig. 25|7|En zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt in de straten. Zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden nedergezonden om met hem te prediken; 25|8|Of tot hem een schat worde nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt slechts een betooverd man. 25|9|Zie wat zij nopens u denken; maar zij zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben, om het licht te vinden, 25|10|Gezegend zij hij, die, wanneer het hem behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij zal u paleizen schenken. 25|11|Maar zij verwerpen het geloof aan het uur des oordeels als eene leugen. En wij hebben voor hen, die het geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt; 25|12|Als het hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden. 25|13|En als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden geworpen, zullen zij daar om den dood roepen, 25|14|Maar men zal hun antwoorden: Roep heden niet om één dood, maar roep om verscheiden dooden. 25|15|Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden gegeven. 25|16|Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen. 25|17|Op een zekeren dag zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid, of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af? 25|18|Zij zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten, en verloren gingen. 25|19|En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. En dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan. 25|20|Wij hebben geene gezanten, vóór u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen uwer tot een middel ter beproeving voor anderen. Wilt gij met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat. 25|21|Zij die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd. 25|22|Op den dag waarop zij de engelen zullen zien komen, zullen er geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen: Dit zij verre van ons verwijderd. 25|23|Dan zullen wij komen tot de werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken, dat naar alle zijden wordt heenverspreid. 25|24|Op dien dag zullen zij, welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben. 25|25|Op dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen; 25|26|Op dien dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren, en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige. 25|27|Op dien dag zal de onrechtvaardige uit angst en wanhoop, in zijne handen bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den gezant gekozen. 25|28|Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een tot mijn vriend gekozen. 25|29|Hij lokte mij van Gods vermaning af, nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den mensch. 25|30|En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran als een ijdel samenstelsel. 25|31|Op dezelfde wijze hebben wij iederen profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend leider en verdediger. 25|32|De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard, opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen, en wij hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd. 25|33|Zij zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen. 25|34|Zij die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg des heils verwijderd zijn. 25|35|Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en wij wezen hem Aäron, zijn broeder, tot raadgever aan. 25|36|En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen vernietiging. 25|37|En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige een pijnlijke straf gereed gemaakt. 25|38|Gedenk ook Ad en Thamoed, en zij die te al Rass woonden, en vele andere geslachten in dat tijdperk. 25|39|Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele vernietiging. 25|40|De Koreïshieten zijn de stad dikwijls voorbij getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen niet te worden opgewekt. 25|41|Als zij u zien, zullen zij u slechts met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant heeft gezonden? 25|42|Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij 't hierna weten, wie meer van het rechte pad is afgedwaald. 25|43|Wat denkt gij? Zult gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God heeft genomen? 25|44|Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af. 25|45|Beschouwt gij de werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vóór het opgaan der zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot gids strekken. 25|46|En daarna verminderen wij die gemakkelijk. 25|47|Hij is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken, en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken ingesteld. 25|48|Hij is het, die de winden zendt, door welke de waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade; en wij zenden zuiver water van den hemel neder. 25|49|Opdat wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen, in grooten getale. 25|50|En wij verdeelen het onder hen op verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te overwegen. 25|51|Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een spreker naar iedere stad gezonden. 25|52|Gehoorzaam dus den ongeloovigen niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand. 25|53|Hij is het die de twee zeeën heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene, zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst, en eene grens die niet overschreden kan worden. 25|54|Hij is het die den mensch van water heeft geschapen en de banden des bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw Heer is machtig. 25|55|Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de duivel tegen zijn Heer. 25|56|Wij hebben u slechts gezonden om een boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging. 25|57|Zeg: ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen. 25|58|En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft, en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner dienaren). 25|59|Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De Barmhartige: vraag den wijze nopens hem. 25|60|Als den ongeloovige wordt gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift doet hen het geloof nog meer ontvluchten. 25|61|Gezegend zij hij die de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags eene lamp plaatste en de maan die des nachts schijnt. 25|62|Hij is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen. 25|63|De dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen, en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede. 25|64|En die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande om tot hem te bidden. 25|65|En die zeggen: O Heer! leid ons van de pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig. 25|66|Waarlijk, het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats. 25|67|Die, wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten middenweg daartusschen in acht nemen. 25|68|En die geen anderen god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet, zal de vergelding zijner zonde ontmoeten. 25|69|Zijne straf zal op den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande bedekt, die eeuwig verduren. 25|70|Behalve zij die berouw betoonen en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God hunne vroegere zonden in goede werken veranderen; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 25|71|En wie berouw betoont en doet wat rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke bekeering. 25|72|En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke, als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke wijze ontduiken, 25|73|En die, als zij door de teekens van hunnen Heer worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen. 25|74|En die zeggen: O Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen die u vreezen. 25|75|Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en zij zullen daar het heil en den vrede vinden. 25|76|Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke rustplaats wezen. 25|77|Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd; maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd. 26|1|T. S. M. 26|2|Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 26|3|Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van Mekka niet geloovig willen worden. 26|4|Indien het ons behaagde, zouden wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. 26|5|Maar er komt van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich niet afwenden. 26|6|En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen spotten. 26|7|Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen ontspruiten? 26|8|Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste deel hunner zijn ongeloovigen. 26|9|Waarlijk, uw Heer is de machtige, de barmhartige God. 26|10|Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: Ga tot het onrechtvaardige volk: 26|11|Het volk van Pharao. Zullen zij mij niet vreezen? 26|12|Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, dat zij mij van logen zullen beschuldigen. 26|13|En dat mijne borst vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken; wijs Aäron dus aan om mijn helper te wezen. 26|14|Ook kunnen zij mij eene misdaad tegenwerpen, en ik vrees dat zij mij zullen dooden. 26|15|God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er tusschen u en hen geschiedt. 26|16|Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, wij zijn de gezant van den Heer van alle schepselen. 26|17|Zend de kinderen Israëls met ons weg. 26|18|En toen zij hunne boodschap hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond? 26|19|Gij hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een ondankbare. 26|20|Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een van hen die dwaalden. 26|21|Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een zijner gezanten aangewezen. 26|22|En is de gunst, welke gij mij hebt geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? 26|23|Pharao zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? 26|24|Mozes antwoordde: de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. 26|25|Pharao zeide tot degenen, die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? 26|26|Mozes zeide: Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 26|27|Pharao zeide tot hen die tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten. 26|28|Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand zijt. 26|29|Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen God naast mij kiest, zal ik u gelijk doen wezen aan hen die gevangen zijn. 26|30|Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik met een overtuigend wonder tot u kom? 26|31|Pharao hernam: Toon het dan, indien gij de waarheid spreekt. 26|32|En hij wierp zijn staf neder, en ziet deze werd eene zichtbare slang. 26|33|En hij trok zijne hand uit zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, 26|34|Pharao zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze man is een behendige toovenaar. 26|35|Hij tracht u door zijne tooverij het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? 26|36|Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. 26|37|En tot u brengen alle behendige toovenaren. 26|38|Zoo werden de toovenaren op een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. 26|39|En tot het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? 26|40|Ja, antwoordde het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien zij de overwinning behalen. 26|41|Toen de toovenaars gekomen waren, zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, indien wij de overwinning behalen? 26|42|Hij antwoordde: Ja, en gij zult mijn persoon mogen naderen. 26|43|Mozes zeide tot hen: Werpt neder wat gij neder te werpen hebt. 26|44|Daarop wierpen zij hunne koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. 26|45|En Mozes wierp zijn staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden uitgedacht. 26|46|Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder 26|47|En zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. 26|48|De Heer van Mozes en Aäron. 26|49|Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de tooverij heeft geleerd; maar later zult gij zeker mijne kracht kennen. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. 26|50|Zij antwoorden: Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer terugkeeren. 26|51|Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben. 26|52|En wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. 26|53|En Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen 26|54|Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine hoop volk uit. 26|55|En zij zijn verwoed op ons. 26|56|Maar wij vormen eene welvoorziene menigte. 26|57|Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne fonteinen, 26|58|Hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. 26|59|Zoo deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven. 26|60|En zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. 26|61|En toen de beide legers in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij zullen zekerlijk worden overwonnen. 26|62|Mozes antwoordde: Volstrekt niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. 26|63|En wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. 26|64|En wij lieten de anderen naderen. 26|65|En wij bevrijdden Mozes en allen die met hem waren. 26|66|Daarna verdronken wij de anderen. 26|67|Waarlijk daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden niet. 26|68|Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. 26|69|En herinner hun de geschiedenis van Abraham. 26|70|Toen hij tot zijnen vader en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? 26|71|Zij antwoordden: Wij aanbidden afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. 26|72|Abraham zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? 26|73|Of bevoordeelen, noch deren zij u? 26|74|Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze vaderen hetzelfde deden. 26|75|Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij aanbidt. 26|76|En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. 26|77|Zijn mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. 26|78|Die mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. 26|79|En die mij geeft te eten en te drinken; 26|80|En die mij geneest als ik ziek ben; 26|81|En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal terugbrengen. 26|82|En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des oordeels zal vergeven. 26|83|O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij met de rechtvaardigen. 26|84|En geef, dat nog de laatste nakomelingschap met eer van mij spreke; 26|85|En maak mij tot een erfgenaam van den tuin der heerlijkheid; 26|86|En vergeef mijn vader die tot de afdwalenden heeft behoord. 26|87|En bedek mij niet met schande op den dag der opstanding; 26|88|Op den dag, waarop noch rijkdommen, noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. 26|89|Behalve voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; 26|90|Als het paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. 26|91|En de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; 26|92|En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, 26|93|Welke gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij zich zelven bevrijden? 26|94|En zij zullen in de hel geworpen worden; zoowel zij, als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden verleid, 26|95|En het geheele heir van Eblis. 26|96|De verleiden zullen daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: 26|97|Bij God, wij verkeerden in eene duidelijke dwaling. 26|98|Toen wij u met den Heer van alle schepselen gelijk stelden. 26|99|De zondaren alleen hebben ons verleid. 26|100|Thans hebben wij geene tusschentreders. 26|101|Noch eenigen vriend die voor ons zorgt. i 26|102|Indien het ons veroorloofd ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij zekerlijk ware geloovigen worden. 26|103|Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. 26|104|Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 26|105|Het volk van Noach beschuldigde Gods zendingen van bedrog. 26|106|Toen hun broeder Noach tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 26|107|Waarlijk, ik ben een geloofbare boodschapper voor u. 26|108|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|109|Ik vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 26|110|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|111|Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? 26|112|Noach zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden. 26|113|Zij zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij dit slechts! 26|114|Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven. 26|115|Ik ben slechts een openbaar prediker. 26|116|Zij hernamen: Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen zult gij gesteenigd worden. 26|117|Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk houdt mij voor een leugenaar. 26|118|Richt dus in het openbaar tusschen mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, 26|119|Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in de ark, met menschen en dieren gevuld. 26|120|En daarom verdronken wij de overigen. 26|121|Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 26|122|Uw Heer is de machtige, de barmhartige, 26|123|De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper van logen. 26|124|Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 26|125|Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. 26|126|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|127|[ik vraag van u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 26|128|Bouwt gij een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken? 26|129|En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig te bezitten? 26|130|En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met onbarmhartigheid en gestrengheid uit. 26|131|Vreest God, door deze dingen te verlaten en gelooft mij]. 26|132|En vreest hem, die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. 26|133|Hij heeft u vee geschonken en kinderen; 26|134|En tuinen en fonteinen. 26|135|Waarlijk, ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. 26|136|Zij antwoordden: Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. 26|137|Wat gij ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. 26|138|Nimmer zullen wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. 26|139|En zij beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 26|140|Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 26|141|De stam van Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. 26|142|Toen hun broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 26|143|Waarlijk, ik ben een geloovig boodschapper voor u. 26|144|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|145|Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 26|146|Zult gij altijd in het zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, 26|147|Waaronder tuinen en fonteinen. 26|148|En korenvelden en palmboomen, wier takken met bloemen zijn beladen? 26|149|En wilt gij voortgaan, u woningen uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt? 26|150|Vreest God en gehoorzaamt mij. 26|151|En gehoorzaamt niet het bevel der zondaren. 26|152|Die snood op aarde handelen, en die zich niet verbeteren. 26|153|Zij antwoordden: Waarlijk, gij zijt bezeten. 26|154|Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. 26|155|Saleh zeide: Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, voor u bepaalden dag. 26|156|En deer haar niet, opdat u de straf van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. 26|157|Maar zij doodden haar en berouwden hunne boosheid. 26|158|Want de straf, waarmede zij bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. 26|159|Uw Heer is de machtige, de genadige. 26|160|Het volk van Lot beschuldigde Gods boodschappers eveneens van bedrog. 26|161|Toen hun broeder Lot tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 26|162|Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper tot u. 26|163|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|164|Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van alle schepselen. 26|165|Nadert gij de mannelijke wezens onder de menschen. 26|166|En verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. 26|167|Zij zeiden: Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad worden verdreven. 26|168|Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, die uwe daden verfoeien. 26|169|O Heer! bevrijd mij en mijn gezin van hetgeen zij bedrijven. 26|170|Daarom bevrijdden wij hem en zijn geheel gezin. 26|171|Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die omkwam met hen die achtergebleven waren. 26|172|Daarna verdelgden wij de overigen. 26|173|En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te vergeefs waren gewaarschuwd. 26|174|Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 26|175|Uw Heer is de machtige, de genadige. 26|176|Ook de bewoners van het woud beschuldigden Gods gezanten van bedrog. 26|177|Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 26|178|Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper voor u. 26|179|Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 26|180|Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 26|181|Geeft juist gewicht en weest geene bedriegers. 26|182|En weegt met een gelijke weegschaal. 26|183|En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. 26|184|En vreest hem die u en de vroegere geslachten heeft geschapen. 26|185|Zij antwoordden: Waarlijk gij zijt bezeten. 26|186|Gij zijt niets meer dan een mensch gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. 26|187|Doe thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de Waarheid spreekt. 26|188|Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat gij doet. 26|189|En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk, en dit was de straf van den vreeselijken dag. 26|190|Waarlijk, hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 26|191|Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 26|192|Dit boek is zekerlijk eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 26|193|Welke de getrouwe geest op uw hart heeft doen nederdalen. 26|194|Opdat gij een prediker voor uw volk zoudt zijn, 26|195|In de duidelijke Arabische taal. 26|196|Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden wordt geleverd. 26|197|Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen onder de kinderen Israëls die kenden? 26|198|Hadden wij het aan een der vreemdelingen geopenbaard. 26|199|En hij zou het hun hebben voorgelezen, dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. 26|200|Zoo deden wij hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. 26|201|Zij zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben gezien. 26|202|Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze niet voorzien. 26|203|En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden verleend? 26|204|Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast? 26|205|Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van dit leven voor vele jaren te genieten. 26|206|En datgene, waarmede zij bedreigd werden, later over hen komt. 26|207|Wat zal het hen van voordeel zijn, wat zij hebben genoten? 26|208|Wij hebben geene stad verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. 26|209|Ten einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen niet onrechtvaardig. 26|210|De duivelen daalden niet neder met den Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; 26|211|Dat komt niet overeen met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te brengen. 26|212|Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der engelen in den hemel te hooren. 26|213|Roep geen anderen god met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die ter straffe zijn gedoemd. 26|214|En vermaan uwe naaste betrekkingen. 26|215|En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware geloovigen die u volgen. 26|216|En indien zij ongehoorzaam omtrent u zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. 26|217|En vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. 26|218|Die u ziet als gij opstaat, 26|219|En uw gedrag onder hen die aanbidden; 26|220|Want hij ziet en hoort alles. 26|221|Zal ik u verklaren op wie de duivelen nederdalen? 26|222|Zij dalen neder op iederen leugenachtigen en zondigen persoon. 26|223|Zij leeren wat gehoord is geworden, maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. 26|224|En zij die dwalen, volgen de stappen der dichters. 26|225|Ziet gij niet dat zij, als van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen? 26|226|En dat zij zeggen, wat zij niet doen? 26|227|Behalve zij die gelooven en goede werken doen en God dikwijls herdenken. En die zich zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke handeling zij te wachten hebben. 27|1|T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke boek. 27|2|Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen. 27|3|Die hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het volgend leven gelooven. 27|4|Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt, zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling, als zij weder zullen worden opgewekt. 27|5|Zij zijn het, welken eene strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen de ongelukkigsten zijn. 27|6|Gij hebt den Koran voorzeker van een wijzen en alwetenden God ontvangen. 27|7|Gedenk, toen Mozes tot zijn gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde u te verwarmen. 27|8|En toen hij nabij het vuur was gekomen, riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het vuur is, en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 27|9|O Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze. 27|10|Werp thans uwen staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij te duchten. 27|11|Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld; maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik genadig en barmhartig. 27|12|Steek uwe hand in uwe borst, en uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der negen teekenen voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn zondaren. 27|13|En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen, zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij. 27|14|En zij loochenden deze, uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren was. 27|15|Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige dienaren heeft doen uitmunten! 27|16|En Salomo was David's erfgenaam, en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der vogelen te verstaan, en alles werd ons geschonken; dit is een duidelijk teeken van Gods gunst. 27|17|En Salomo's legers werden onder hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij werden in verschillende troepen gerangschikt. 27|18|Toen zij in de vallei der mieren kwamen, zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken. 27|19|En Salomo glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd, en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen. 27|20|En hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit niet zie? Is hij afwezig? 27|21|Waarlijk, ik zal hem straffen met eene strenge kastijding, of ik zal hem dooden, tenzij hij mij eene gegronde verontschuldiging make. 27|22|En het duurde niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba, met zeker nieuws. 27|23|Ik vond eene vrouw, die daar regeerde, die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een prachtigen troon heeft. 27|24|Ik vond dat zij en haar volk de zon naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij niet recht geleid worden). 27|25|Opdat zij God niet zouden aanbidden, die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen, en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 27|26|God! Er is geen God buiten hem, den Heer van den grootschen troon. 27|27|Salomo zeide: wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een leugenaar zijt. 27|28|Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord zij zullen geven. 27|29|En toen de koningin van Saba den brief had ontvangen, zeide zij: O edelen! waarlijk, mij is een eervolle brief overgebracht. 27|30|Hij is van Salomo, en dit is de inhoud: In den naam van den barmhartigsten God. 27|31|Staat niet op tegen mij, maar komt en geeft u aan mij over. 27|32|Zij zeide: O edelen! raad mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige daarvan zijt en het goedkeurt. 27|33|De edelen antwoordden: Wij zijn met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen. 27|34|Zij zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken, plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen dezen met ons handelen. 27|35|Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden. 27|36|En toen de gezant der koningin tot Salomo kwam, zeide de vorst: Wilt gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken maken u ijdel. 27|37|Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden. 27|38|En Salomo zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome en zich aan mij overgeven? 27|39|Een vreeselijke genius antwoordde: Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat: want ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw; 27|40|En een ander, die de kennis der schriften bezat, zeide; Ik zal u dien in een oogwenk brengen. En toen Salomo den troon voor zich zag geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. 27|41|En Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden gevoerd. 27|42|En toen zij tot Salomo was gekomen, zeide men tot haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen dat hij dezelfde was. En ons werd vóór haar de kennis geschonken, en wij waren aan God onderworpen. 27|43|Maar datgene wat zij buiten God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde tot een ongeloovig volk. 27|44|Men zeide tot haar: Treed het paleis binnen, en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten, om het te doorwaden. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk, dit is een paleis met glas geplaveid. Daarop zeide de koningin: O Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen. 27|45|Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten. 27|46|Saleh zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade moogt erlangen: gij zijt anders verloren. 27|47|Zij antwoordden: Wij voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat gij voorspelt, hangt van God af, maar gij zijt een volk, dat beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. 27|48|En er waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. 27|49|Deze zeiden tot elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen, die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de waarheid. 27|50|En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij bemerkten het niet. 27|51|En zie, wat was de uitkomst van hunne listen: wij verdelgden hen geheel en al hun volk 27|52|En deze hunne woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen. 27|53|En wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden. 27|54|En gedenk Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de verfoeielijkheid daarvan ziet? 27|55|Nadert gij vol lusten de mannen en verlaat gij de vrouwen? 27|56|Maar het antwoord van zijn volk was niet anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad; want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij bedrijft. 27|57|Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn, die achter zouden blijven om verdelgd te worden. 27|58|En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui, die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden. 27|59|Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij met hem vereenigen? 27|60|Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk, dat van de waarheid afwijkt. 27|61|Is niet hij waardiger te worden aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst en eene afscheiding tusschen de twee zeeën heeft gesteld. Of is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar het grootste gedeelte van hen overdenkt niet. 27|62|Is niet hij de waardigste, die den bedroefde verhoort als hij hem aanroept, en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen deze dingen. 27|63|Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken voortdrijven als de voorboden zijner genade! Is er een andere god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem vereenigt. 27|64|Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef uw bewijs daarvoor, indien gij de waarheid spreekt. 27|65|Zeg: Niemand, in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook begrijpen zij niet. Wanneer zij zullen worden opgewekt. 27|66|En toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven; maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind, nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan. 27|67|En de ongeloovigen zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen wij dan levend het graf ontstijgen? 27|68|Waarlijk, wij zijn vroeger daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts fabelen van de ouden. 27|69|Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet wat het einde der zondaren was. 27|70|En weest niet bedroefd om hen: voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u zullen uitdenken. 27|71|En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt? 27|72|Antwoord: Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast zal worden, dicht achter u volgen. 27|73|Waarlijk, de Heer is vol lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is niet dankbaar. 27|74|Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen en wat zij ontdekken; 27|75|En er is niets in den hemel of op de aarde verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven. 27|76|Waarlijk, deze Koran verklaart aan de kinderen Israëls het meerendeel der punten waaromtrent zij verschillen. 27|77|En het is zekerlijk eene leiding en eene genade voor de ware geloovigen. 27|78|Uw Heer zal den strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de Machtige, de Wijze. 27|79|Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij steunt op de duidelijke waarheid. 27|80|Waarlijk, gij zult de dooden niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden. 27|81|Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons onderworpen. 27|82|Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te komen, zullen wij een dier uit de aarde doen voortkomen dat tot hen zal spreken: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast in onze teekenen. 27|83|Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander te mengen. 27|84|Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke beweegreden hebt gij om aldus te handelen? 27|85|En het vonnis der verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging spreken. 27|86|Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 27|87|Op dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het Gode behagen zal daarvan uit te zonderen, en allen zullen zij in eene nederige houding voor hem komen. 27|88|En gij zult de bergen zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is wel bekend met hetgeen gij doet. 27|89|Hij die rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid van dien dag. 27|90|Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven, zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij zult hebben verricht? 27|91|Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn. 27|92|En den Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden: Waarlijk, ik waarschuw slechts. 27|93|En zeg: Geloofd zij God! hij zal u zijne teekenen toonen, en gij zult die kennen, en uw Heer is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 28|1|T. S. M. 28|2|Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 28|3|Wij willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die gelooven. 28|4|Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen: hij verdrukte één gedeelte van hen, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. 28|5|En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk; 28|6|En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. 28|7|En wij leidden de moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen. 28|8|En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren. 28|9|En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden. 28|10|En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. 28|11|En zij zeide tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de anderen bemerkten het niet. 28|12|Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen. 28|13|Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet. 28|14|En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame. 28|15|En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt, en hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde tot zijne vijanden. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel; want, hij is een verleider en een openbare vijand. 28|16|En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig. 28|17|Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. 28|18|En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. 28|19|En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood? Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. 28|20|Een zeker man kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. 28|21|Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. 28|22|En toen hij naar Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten weg leiden. 28|23|Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. 28|24|Daarop drenkte Mozes hare schapen voor haar en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten. 28|25|Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. 28|26|En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon. 28|27|En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben. 28|28|Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen. 28|29|En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt, en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. 28|30|En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen. 28|31|Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. 28|32|Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. 28|33|Mozes zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat zij mij ter dood zullen brengen. 28|34|Maar mijn broeder Aäron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen. 28|35|God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. 28|36|En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord. 28|37|En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. 28|38|En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 28|39|En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden. 28|40|Daarom grepen wij hem en zijn heir en wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen was. 28|41|En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden. 28|42|Wij vervolgen hen met een vloek in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande worden verworpen. 28|43|En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken. 28|44|Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving. 28|45|Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht. 28|46|Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen, opdat zij gewaarschuwd zouden worden. 28|47|En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden? 28|48|Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide. 28|49|Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, 28|50|Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet. 28|51|En thans hebben wij ons woord tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. 28|52|Zij aan wie wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, gelooven daarin. 28|53|En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. 28|54|Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij hun hebben geschonken. 28|55|En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende. 28|56|Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. 28|57|De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 28|58|Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd, en wij waren de erfgenamen hunner welvaart. 28|59|Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld. 28|60|De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen. 28|61|Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? 28|62|Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, naar uwe gedachten met mij zijn? 28|63|En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten. 28|64|En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden. 28|65|Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord hebt gij aan onze gezanten gegeven? 28|66|Maar zij zullen niet in staat zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven. Ook zullen zij geen ander om verlichting vragen. 28|67|Zij echter die berouw gevoelen, gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te zijn. 28|68|Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen. 28|69|Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij ontdekken. 28|70|Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 28|71|Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren. 28|72|Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen? 28|73|In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 28|74|Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen? 28|75|En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten. 28|76|Karoen behoorde tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen. 28|77|Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet. 28|78|Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vóór hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken. 28|79|En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten. 28|80|Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden. 28|81|Wij spleten den grond, om hem en zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en hij werd van de straf niet verlost. 28|82|Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. 28|83|Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige. 28|84|Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht. 28|85|Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 28|86|Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet. 28|87|Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. 28|88|Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 29|1|A. L. M. 29|2|Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn. 29|3|Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen; want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker de leugenaars kennen. 29|4|Denken zij, die kwaad bedrijven, dat zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen slecht. 29|5|Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles. 29|6|Wie er naar streeft, den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig. 29|7|En wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden. 29|8|Wij hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn, maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan hebt. 29|9|Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden. 29|10|Er zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig voordeel schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan niet wat in de borst zijner schepselen schuilt? 29|11|Waarlijk God kent de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars. 29|12|De ongeloovigen zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want zij zijn leugenaars. 29|13|Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene; en zij zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden, wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 29|14|Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder hen, en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig handelden. 29|15|Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in de ark waren, en wij maakten die tot een teeken voor alle schepselen. 29|16|Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk: Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het begrijpt. 29|17|Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens uit. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem, en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren. 29|18|Indien gij mij van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren vóór u hebben hunne profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar prediken, is den gezant als plicht opgelegd. 29|19|Zien zij niet hoe God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk dit is voor God gemakkelijk. 29|20|Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig. 29|21|Hij zal straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade hen voor dengeen die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden gebracht. 29|22|En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde, noch in den hemel. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger buiten God hebben. 29|23|Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten, deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke straf gereed gemaakt. 29|24|En het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden. 29|25|En Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken; het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te bevrijden. 29|26|Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen; want hij is de Machtige, de Wijze. 29|27|En wij gaven hem Izaäk en Jacob, en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen. 29|28|Wij zonden ook Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog geen volk voor u heeft bedreven? 29|29|Nadert gij vol lusten de mannen; valt gij hen op de groote wegen aan en begaat gij zonde in uwe vergaderingen? En het antwoord van zijn volk was geen ander, dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij de waarheid spreekt. 29|30|Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit bedorven volk. 29|31|En toen onze gezanten met goede tijdingen tot Abraham kwamen, zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren. 29|32|Abraham antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven. 29|33|En toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn arm was onmachtig om hen te verdedigen. Maar zij zeiden: Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die achterblijven. 29|34|Wij zullen zekerlijk de wraak des hemels over de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren 29|35|En wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten voor hen die begrijpen willen. 29|36|En tot de bewoners van Madian zonden wij hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God, verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te handelen. 29|37|Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een storm van den hemel hen overviel; en des ochtends werden zij in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden. 29|38|En wij verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid, hoewel zij doorzicht hadden. 29|39|Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet ontkomen. 29|40|Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen hunner zonden wij een hevigen wind, sommigen werden door een vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd, sommigen deden wij door de aarde verzwelgen en sommigen van hen verdronken wij. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 29|41|Degenen, die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten. 29|42|God kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de Machtige, de Wijze. 29|43|Deze vergelijking stellen wij den menschen voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende. 29|44|God heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 29|45|Herdenkt wat u van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en voor hetgeen laakbaar is, en de herdenkingen van God is zeker een der belangrijkste plichten: God weet wat gij doet. 29|46|Twist niet met hen die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze, behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen, en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is één, en hem zijn wij onderworpen. 29|47|Zoo hebben wij u het boek van den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de hardnekkige ongeloovigen. 29|48|Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben getwijfeld. 29|49|Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen; behalve de onrechtvaardigen. 29|50|Zij zeggen: Zoolang geen teeken van zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een openbaar prediker. 29|51|Is het niet toereikend voor hen, dat wij u het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen die gelooven. 29|52|Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij en u. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft worden. 29|53|Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast, welke zij u tarten op hen te doen nederkomen. Indien er echter geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling overvallen, en zij zullen het niet voorzien. 29|54|Zij eischen van u, dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal de ongeloovigen zekerlijk omringen. 29|55|Op een zekeren dag zal hunne straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen gij hebt bedreven. 29|56|O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk, mijne aarde is ruim; dient mij dus. 29|57|Iedere ziel zal den dood ondergaan; daarna zult gij tot ons terug keeren. 29|58|En wat hen betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die rechtvaardigheid hebben uitgeoefend! 29|59|Die met geduld volharden en hun vertrouwen in den Heer stellen. 29|60|Hoe vele dieren zijn er niet die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet, en hij hoort en kent alles. 29|61|Waarlijk, indien gij de bewoners van Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden: God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden? 29|62|God voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen, en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend. 29|63|Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het grootste deel hunner begrijpen niet. 29|64|Het tegenwoordige leven is slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden zij het eerste niet boven het laatste verkiezen. 29|65|Als zij in een schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij tot hunnen afgodendienst terug; 29|66|Om zich ondankbaar te betoonen voor datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping kennen. 29|67|Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid? 29|68|Maar wie is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet het verblijf voor de ongeloovigen? 29|69|Wie zijne uiterste pogingen aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige. 30|1|A. L. M. 30|2|De Grieken zijn door de Perzen overwonnen 30|3|In een zeer nabij gelegen gedeelte van het land; maar na hunne nederlaag zullen zij de andere op hunne beurt. 30|4|Binnen eenige jaren overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. Op dien dag zullen de geloovigen zich verblijden 30|5|In het voordeel door God verleend; want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij is de Machtige, de Barmhartige. 30|6|Dit is de belofte van God: God zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet. 30|7|Zij kennen het uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos nopens het volgende leven. 30|8|Overdenken zij niet bij zich zelven, dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is, niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij de opstanding. 30|9|Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open en woonden daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd, hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene zielen door hun hardnekkig ongeloof. 30|10|En het einde van hen, die snood gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid beschuldigden en bespotten. 30|11|God brengt schepselen voort en doet die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren. 30|12|En op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van wanhoop worden. 30|13|Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden verloochenen, welke zij met hem vereenigen. 30|14|Op den dag waarop het uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden zijn. 30|15|En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard. 30|16|Maar wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf worden overgeleverd. 30|17|Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt, en als gij des ochtends opstaat. 30|18|Hij zij geloofd in den hemel en op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust. 30|19|Hij brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit het levende voort, en hij verkwikt de aarde, nadat die dood was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht. 30|20|Een zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn verspreid. 30|21|En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 30|22|Tot zijne teekenen behooren ook de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen van verstand. 30|23|En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien; waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren. 30|24|Onder zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 30|25|En onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen. 30|26|Aan hem zijn allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen zijn hem gehoorzaam. 30|27|Hij is het die oorspronkelijk een schepsel voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den hemel en op de aarde, en hij is de Machtige, de Wijze. 30|28|Hij stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij elkander vreest? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit, voor hen die begrijpen. 30|29|Maar zij die onrechtvaardig handelen, door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen niemand hebben om hem te helpen. 30|30|Weest dus godvruchtig en wendt uw aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering in hetgeen God heeft geschapen. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste deel der menschen weet het niet. 30|31|Weest tot hem gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene afgoden. 30|32|Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere secte zich in hare eigen meening. 30|33|Als tegenspoed hen treft, roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen andere godheden met hunnen Heer. 30|34|Om zich ondankbaar te betoonen voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen kennen. 30|35|Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen? 30|36|Als wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen te voren hebben bedreven, wanhopen zij. 30|37|Zien zij niet dat God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en spaarzaam is naar zijn wil? 30|38|Geef hem, die met u verwant is, datgene wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij zullen voorspoed genieten. 30|39|Wat gij in woeker zult geven, om het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen. 30|40|God is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem vereenigen. 30|41|Verderf is te land en ter zee verschenen, om de misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren. 30|42|Zeg: Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het grootste deel hunner waren afgodendienaars. 30|43|Wend dus uw aangezicht naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden gescheiden. 30|44|Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is, zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden; 30|45|Opdat hij van zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen niet. 30|46|Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt, welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou mogen doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen, en gij dankbaar wezen zoudt. 30|47|Vóór u zonden wij gezanten onder die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze plicht de ware geloovigen te ondersteunen. 30|48|Het is God die de winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde vervuld. 30|49|Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en vóór dien troost, wanhopig waren. 30|50|Beschouw daarom de sporen van Gods genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk, hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig. 30|51|Indien wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil onzer vroegere gunsten. 30|52|Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen toewenden. 30|53|Ook kunt gij den blinde niet uit zijne dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen. 30|54|Het is God die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze, de Machtige. 30|55|Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen de zondaren willen zweren. Dat zij niet langer dan een uur zijn gebleven. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen leeftijd leugens uit. 30|56|Maar zij aan wie kennis en geloof werd geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek, tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet. 30|57|Op dien dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich bij God aangenaam te maken. 30|58|En thans hebben wij den mensch in dezen Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen; Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens. 30|59|Zoo heeft God de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven. 30|60|Maar gij, o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten. 31|1|A. L. M. 31|2|Dit zijn de teekens van het wijze boek. 31|3|Eene leiding en eene genade voor de rechtvaardigen. 31|4|Die de tijden voor het gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn van het toekomstige leven. 31|5|Deze worden door hunnen Heer geleid en zullen voorspoed genieten. 31|6|Er is een man die een beuzelachtig verhaal voortplant, om de menschen zonder kennis van Gods weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen eene schandelijke straf ondergaan. 31|7|En als hem onze teekenen worden medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet, en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene gestrenge straf aan. 31|8|Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten. 31|9|Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is de Machtige, de Wijze. 31|10|Hij heeft de hemelen geschapen, zonder zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst opdat zij zich niet met u zoude bewegen, en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen daarop voortspruiten. 31|11|Dit is de schepping van God: toont mij nu wat zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk, de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling. 31|12|Daarom schonken wij wijsheid aan Lokman en geboden hem, zeggende: Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk, dan volstaat God voor zich zelven; en hij is waardig geprezen te worden. 31|13|En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het veelgodendom is eene groote snoodheid. 31|14|Wij hebben den mensch bevelen gegeven nopens zijne ouders, (zijne moeder bewaarde hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders: Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden. 31|15|Maar indien uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem, die zich oprechtelijk tot mij wendt. Daarna zult gij tot mij terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven. 31|16|O mijn zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots, of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend. 31|17|O mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle menschen. 31|18|Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen, noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden, den ingebeelden mensch niet. 31|19|Wees gematigd in uwe schreden en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is zekerlijk de stem van ezels. 31|20|Ziet gij niet dat God alles, wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen, en zijne gunsten overvloedig over u heeft uitgestort, zoowel uit- als inwendig? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten. 31|21|En als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard, antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling der hel noodigt? 31|22|Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort de uitkomst van alle dingen. 31|23|Maar wie een ongeloovige is, laat diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren; dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent de binnenste gedeelten van de borst der menschen. 31|24|Wij zullen hun deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij hen tot een strenge straf voeren. 31|25|Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 31|26|Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want God is de Almachtige, de Prijzenswaardige. 31|27|Indien alle boomen die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de zee tot zeven zeeën van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet uitgeput zijn; want God is almachtig en wijs. 31|28|Uwe schepping en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding van ééne ziel. Waarlijk, God hoort en ziet alles. 31|29|Ziet gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 31|30|Dit laat zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is, en omdat God de verhevene, de groote God is. 31|31|Ziet gij niet, dat de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder geduldig en dankbaar mensch. 31|32|Als de golven hen bedekken, zooals schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt, zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de trouweloozen en de ondankbaren. 31|33|O menschen! vreest uwen Heer, en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook, voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal kunnen geven. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger u niet omtrent God verblinden. 31|34|Waarlijk, de kennis van het uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen, bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene ziel weet in welk land zij zal sterven; maar God is wijs en volkomen bekend met alle dingen. 32|1|A. L. M. 32|2|De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is van den Heer van alle schepselen. 32|3|Zullen zij zeggen: Mahomet heeft het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer, opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk vóór u geen prediker werd gezonden; opdat zij ten goede geleid mochten worden. 32|4|God is het, die de hemelen en de aarde heeft geschapen en alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom; gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit niet bedenken? 32|5|Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks lengte duizend jaren zal wezen, van diegene volgens welke gij rekent. 32|6|Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de Machtige de genadige. 32|7|Hij is het, die ieder ding dat hij schiep, buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd heeft. 32|8|En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van een verachtelijken droppel water maakte. 32|9|Hem daarna in een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor! 32|10|En zij zeggen: Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe schepsels worden opgewekt? Ja, zij loochenen de ontmoeting van hunnen Heer bij de opstanding. 32|11|Zeg: De engel des doods, die boven u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden teruggebracht. 32|12|Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende: O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een verbazend gezicht zien. 32|13|Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen. 32|14|Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt, dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook u vergeten. Proef dus de eeuwig durende straf voor hetgeen gij hebt verricht. 32|15|Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die, wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken, den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn vervuld. 32|16|Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen van hetgeen wij hun hebben geschonken. 32|17|Geene ziel kent de volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht. 32|18|Zal dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan. 32|19|Wat hen betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen zij hebben verricht. 32|20|Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen, hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene logen verwerpt. 32|21|En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien zullen zij berouw gevoelen. 32|22|Wie is onrechtvaardiger dan hij, die door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren? 32|23|Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de kinderen Israëls zou zijn. 32|24|En wij wezen leeraren onder hen aan, die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben. 32|25|Waarlijk, uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens datgene, waaromtrent zij hebben verschild. 32|26|Is het hun niet bekend, hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen zij wandelen? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus niet luisteren? 32|27|Zien zij niet dat wij den regen over een land voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet overwegen? 32|28|De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid spreekt? 32|29|Antwoord: Op den dag dier beslissing zal het geloof van hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen zij geen langer uitstel ontvangen. 32|30|Vermijdt hen dus, en verwacht den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen. 33|1|O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de huichelaars niet. Waarlijk, God is alwetend en wijs. 33|2|Maar volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 33|3|Stelt uw vertrouwen in God; want God is een voldoende beschermer. 33|4|God heeft den mensch geene twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende) niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt. Dit zijn slechts de woorden die in uwen monden zijn; maar God spreekt de waarheid, en hij leidt op den rechten weg. 33|5|Noemt hen die aangenomen zijn, de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt; maar wat uwe harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig en barmhartig. 33|6|De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne eigene zielen en zijne vrouwen zijn hunne moeders. Zij die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en de Moharejun; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent uwe verwanten in het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven. 33|7|Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen, en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen. 33|8|Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid zou kunnen ondervragen. En hij heeft eene smartelijke straf voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 33|9|O ware geloovigen! herdenkt Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen, en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij niet zaagt. En God onthield wat gij deedt. 33|10|Toen zij tegen u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht. 33|11|Toen werden de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen gebracht. 33|12|En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek huisde zeiden: God en de gezanten hebben u slechts eene bedriegelijke belofte gedaan. 33|13|En toen een partij van hen zeide: O bewoners van Yathreb er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten. 33|14|Indien op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven dan voor een korte poos. 33|15|Zij hadden vroeger een verbond met God gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht. 33|16|Zeg: De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze wereld genieten. 33|17|Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen, indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden, om hen te beschutten of te ondersteunen. 33|18|God kent reeds degenen onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op flauwe wijze in den slag komen. 33|19|Dit is, omdat zij gierig omtrent u zijn; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en dit is God gemakkelijk. 33|20|Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen ten tweedenmale opkwamen, zouden zij wenschen in de woestijn te wezen, onder de Arabieren die in tenten wonen en daar slechts naar nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren, vochten zij niet dan flauw. 33|21|Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God dikwijls herdenkt. 33|22|Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen, zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God. 33|23|Van de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben beloofd; sommigen van hen hebben hunne loopbaan geëindigd, en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel, en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af te wijken. 33|24|God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is vergevensgezind en genadig. 33|25|God heeft de ongeloovigen met hunne woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag; want God is sterk en machtig. 33|26|Hij deed degenen van hen die de schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne sterkten komen. En hij wierp schrik en verslagenheid in hunne harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet gij krijgsgevangenen. 33|27|God heeft u hun land, hunne huizen en hunne welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt; want God is almachtig. 33|28|O profeet! zeg tot uwe vrouwen: Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u een schoon deel en een eervol ontslag geven. 33|29|Maar indien gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk, dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning gereed maakt. 33|30|O vrouwen van den profeet! wie uwer eene duidelijke zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast worden; en dit is gemakkelijk voor God. 33|31|Maar wie u gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is, deze zullen wij hare belooning tweemaal geven, en wij hebben een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt. 33|32|O vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden, opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe; maar spreekt eene gepaste taal. 33|33|Zit gerust in uwe huizen, en geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van onwetendheid; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering te reinigen. 33|34|En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God is scherpziende en wel bekend met uwe daden. 33|35|Waarlijk de Moslems van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten, en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne, en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene groote belooning. 33|36|Het is niet gepast voor een waar geloovige, onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene duidelijke dwaling. 33|37|En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent wien God barmhartig is geweest en aan wien gij mede gunsten hebt verleend. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware geweest, God te vreezen. En toen Zeïd omtrent hare zaak had besloten, en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen zonen, nadat zij verstooten waren; en het bevel van God werd vervuld. 33|38|Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel, met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van God is een bepaald besluit). 33|39|Voor hen, die de boodschappen van God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God volstaat voor allen. 33|40|Mahomet is niet de vader van een uwer, maar de gezant van God, en het zegel der profeten. God kent alle dingen. 33|41|O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls, 33|42|En verkondigt zijn lof des ochtends en des avonds. 33|43|Hij is het, die barmhartig voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent de ware geloovigen. 33|44|Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor hen gereed gemaakt. 33|45|O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden, om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger van bedreigingen te wezen. 33|46|Gij zijt een uitnoodiger tot God, door zijn welbehagen, en een schijnend licht. 33|47|Breng dus goede tijdingen tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen ontvangen. 33|48|En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars, en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op God: Gods ondersteuning is volstaande. 33|49|O ware geloovigen! indien gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen; maar geeft haar een geschenk en ontslaat haar vrijelijk met een eervol ontslag. 33|50|O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan, aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft verleend, en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien, zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan den profeet overgeeft, voor het geval, dat de profeet haar tot zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven de overige ware geloovigen is verleend. Wij weten wat wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven, welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig. 33|51|Gij moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er zal daarin geene misdaad voor u liggen. Dit zal gemakkelijker zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden, om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe harten is, en God is alwetend en barmhartig. 33|52|Het zal u niet geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen, noch eene uwer vrouwen tegen andere te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden bezeten. En God merkt alle dingen op. 33|53|O ware geloovigen! treedt de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen, vraagt het haar dan achter een gordijn. Dit zal zuiverder voor uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God wezen. 33|54|Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God kent alle dingen. 33|55|Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen, of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, met haar te spreken, terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God; want God is getuige van alle dingen. 33|56|Waarlijk, God en zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete. 33|57|Wat hen betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke straf voor hen gereed gemaakt. 33|58|En zij die de ware geloovigen, van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen, zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke onrechtvaardigheid dragen. 33|59|O profeet! spreek tot uwe vrouwen, en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare opperkleederen omslaan indien zij naar buiten wandelen; dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig. 33|60|Waarlijk, indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor een korten tijd. 33|61|En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene slachting dooden. 33|62|Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen, die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods uitspraak vinden. 33|63|De menschen zullen u ondervragen nopens de nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is het uur nabij. 33|64|Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en een fel vuur voor hen gereed gemaakt. 33|65|Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden. 33|66|Op den dag, waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld: zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd hadden! 33|67|En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van den rechten weg afgeleid. 33|68|Heer, geef hun het dubbele onzer straf, en vloek hen met een zwaren vloek! 33|69|O ware geloovigen! weest niet als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering, welke zij nopens hem hadden gesproken, en hij werd in Gods oog geacht. 33|70|O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid uwe woorden besturen. 33|71|Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren, en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt, zal eene groote gelukzaligheid genieten. 33|72|Wij stelden het geloof aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er zich mede; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent zich zelven en dwaas. 33|73|God zal de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig. 34|1|Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs en alwetend. 34|2|Hij kent alles wat de aarde binnentreedt, en alles wat daaruit komt, en alles wat van den hemel nederdaalt, en alles wat daarheen opstijgt. Hij is barmhartig en vergevensgezind. 34|3|De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek zijner besluiten. 34|4|Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene eervolle belooning ontvangen. 34|5|Maar zij, die trachten onze teekenen krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling ontvangen. 34|6|Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek, hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den glorierijken en loffelijken weg leidt. 34|7|De ongeloovigen zeggen tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren, dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij als een nieuw schepsel zult opstaan? 34|8|Hij heeft eene leugen nopens Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling vervallen. 34|9|Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt, zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert. 34|10|Wij schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook de vogels zich daarbij te voegen. En wij maakten het ijzer zacht voor hem, 34|11|Zeggende: Maak hiervan volkomen maliënkolders, en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie wat gij doet. 34|12|En wij onderwierpen den wind aan Salomo; des ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen proeven. 34|13|Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen en standbeelden, en groote schotels, als vischvijvers, en ketels, die vaststonden op hunne treeften en wij zeiden: Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar; want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar. 34|14|Toen wij hadden besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood, behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde. En toen zijn lijk nederviel, begrepen de geniussen volkomen, dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in die vernederende straf waren gebleven. 34|15|De afstammelingen van Saba hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer, en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig Heer. 34|16|Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen weshalve wij de overstrooming van de al Arem tegen hen zonden; en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die bittere vruchten voortbrachten, tamarissen en eenige kleine vruchten van den lotusboom. 34|17|Dit gaven wij hun als vergelding, omdat zij ondankbaar waren. Wordt iemand zoo vergolden, behalve de ondankbare? 34|18|En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke wij gezegend hebben, (bloeiende bij elkander gelegen steden) en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er door des nachts en des daags, in zekerheid. 34|19|Maar zij zeiden! O Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch. 34|20|En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen. 34|21|Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw Heer merkt alle dingen op. 34|22|Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde, noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan, noch is een van hen helper daarbij. 34|23|In zijne tegenwoordigheid zal geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem, aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te treden. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten zal zijn weggenomen, en zij tot elkander zullen zeggen: Wat zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is de verhevene, de groote God. 34|24|Zeg: Wie voorziet u van voedsel van den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling. 34|25|Zeg: Gij zult niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan, noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben bedreven. 34|26|Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is de Rechter, de Alwetende. 34|27|Zeg: Toon mij hen, welke gij als deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige, de wijze God. 34|28|Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 34|29|En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden vervuld, indien gij de waarheid spreekt? 34|30|Antwoord: U is eene bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch verhaasten zal. 34|31|De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat vóór deze werd geopenbaard. Indien gij het slechts kondet zien, als de onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der aarde zeggen: Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen zijn geweest. 34|32|De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van. 34|33|En de zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij zullen hun berouw verbergen, nadat zij de straf zullen hebben gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen zij hebben verricht? 34|34|Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan uwe zending. 34|35|En de bewoners van Mekka zeiden ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij; niet wij zullen hiernamaals worden gestraft. 34|36|Antwoord: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der menschen weet dit niet. 34|37|Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs wonen. 34|38|Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te maken, zullen aan de straf worden overgeleverd. 34|39|Zeg: Waarlijk, mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven en hij voorziet het best van voedsel. 34|40|Op een zekeren dag zal hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen zeggen! Bidden deze u aan? 34|41|En de engelen zullen antwoorden: God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen (duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen. 34|42|Op dien dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te wezen of nadeel toe te brengen. En. Wij zullen zeggen tot hen, die onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur, dat gij als eene leugen, verwerpt. 34|43|Als hun onze duidelijke teekenen worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene duidelijke tooverij. 34|44|Wij hebben hun, vóór u, geene boeken der schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben wij vóór u hun een waarschuwer gezonden. 34|45|Zij die vóór hen waren, beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding. 34|46|Zeg: Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor God staat, of afzonderlijk; overweeg dan ernstig, en gij zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te waarschuwen. 34|47|Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u voor mijne prediking. Het is u overgelaten, al of niet te geven. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige van alle dingen. 34|48|Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen. 34|49|Zeg: De waarheid is gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren. 34|50|Zeg: indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen, wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren en nabij hen die hem aanbidden. 34|51|Indien gij het kondt zien als de ongeloovigen zullen beven, en geene schuilplaats vinden en van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen. 34|52|En zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van zulk eene afgelegen plaats ontvangen? 34|53|Nu zij hem te voren geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij er zoo ver af waren? 34|54|En eene afscheiding zal geplaatst worden tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. Zooals het reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen, omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten. 35|1|Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier paren vleugels. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem behaagt; want God is almachtig. 35|2|De genade welke God rijkelijk aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden; wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken, en hij is de Machtige, de Wijze. 35|3|O Menschen! herdenkt Gods gunst omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid? 35|4|Indien zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten vóór u mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen terugkeeren. 35|5|O menschen! waarlijk de belofte van God is waar, laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de verleider u omtrent God verblinden. 35|6|Satan is een vijand van u; houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts uit, om bewoners der hel te wezen. 35|7|Voor hen die niet gelooven, is daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. Maar voor hen die gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote belooning bereid. 35|8|Zal dus hij wien slechte daden als goed werden bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem, die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk, God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren, wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen. 35|9|God is het, die de winden zendt, en wolken op doet rijzen: wij drijven die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat die dood was. Zoo zal de opstanding wezen. 35|10|Wie ooit uitnemendheid begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat hen betreft, die zondige listen uitdenken, zij zullen eene gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel gemaakt worden. 35|11|God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad, en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 35|12|De twee zeeën kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch, zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter. Toch eet gij visch uit beide en haalt gij er versierselen uit om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen, opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen. 35|13|Hij doet den nacht aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen, en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs de macht niet over het vlies van eene dadelpit. 35|14|Indien gij hen aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd, en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend is. 35|15|O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich zelven en hij moet geprezen worden. 35|16|Indien het hem behaagt, kan hij u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 35|17|Dit zal voor God niet moeielijk wezen. 35|18|Eene beladen ziel zal den last van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt, al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen, die hunnen Heer in het geheim vreezen en standvastig in het gebed zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den jongsten dag voor God worden verzameld. 35|19|De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden; 35|20|Noch duisternis en licht, 35|21|Noch de koele schaduw en de verzengende wind. 35|22|Evenmin zullen de levenden en de dooden gelijk gesteld worden. God zal degenen doen hooren die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne graven bevinden. 35|23|Gij zijt slechts een prediker. 35|24|Inderdaad, wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd. 35|25|Indien zij u van bedrog beschuldigen, zij die vóór hen waren beschuldigden hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften en met het voorlichtende boek. 35|26|Daarna kastijdde ik hen die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak! 35|27|Ziet gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor vruchten van verschillende kleuren voortbrengen. Ook op de bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren, en andere zijn donker zwart, 35|28|En onder de menschen en dieren, en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd, waarlijk, God is machtig en vergevensgezind. 35|29|Waarlijk, die Gods boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk, hopen op een goed dat niet zal verloren gaan. 35|30|God zal hun het loon ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren te vergeven, en hunne pogingen te beloonen. 35|31|Datgene wat wij u van het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en aanschouwt zijne dienaren. 35|32|En wij hebben het boek van den Koran als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons werden uitgekozen. Er is menigeen onder hen, die zijne eigen ziel beleedigt, en er is een ander van hen die den middenweg houdt, en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid. 35|33|Zij zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 35|34|En zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk, onze Heer is gereed de zondaren te vergeven. 35|35|Hij heeft ons, door zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur, waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken. 35|36|Maar voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond. 35|37|En zij zullen overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier, en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd zou wezen; en is de prediker niet tot u gekomen? Proeft dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper hebben. 35|38|Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst der menschen. 35|39|Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen. 35|40|Zeg: Wat denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij, welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen doen elkander slechts bedriegelijke beloften. 35|41|Waarlijk, God schoort de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is genadig en barmhartig. 35|42|De Koreïshieten hebben met een plechtigen eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen, zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu een prediker tot hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de waarheid in hen vermeerderd. 35|43|Evenals hunne verwaandheid op aarde en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf, waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij zult geene verandering in Gods bevel opmerken. Gij zult geenerlei wijziging in Gods weg vinden. 35|44|Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die vóór hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde; want hij is wijs en machtig. 35|45|Indien God de menschen strafte naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot een bepaalden tijd. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk, dan zal God zijne dienaren beschouwen. 36|1|Ya Sin. 36|2|Ik zweer bij den onderrichtenden Koran. 36|3|Dat gij een der gezanten van God zijt. 36|4|Gezonden om den rechten weg te toonen. 36|5|Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen God. 36|6|Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft. 36|7|Ons oordeel is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers, zij zullen niet gelooven. 36|8|Wij hebben jukken op hunnen nek gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne hoofden overeind te houden; 36|9|En wij hebben een staak vóór hen, en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis bedekt; daarom zullen zij niet zien. 36|10|Het zal hun gelijk zijn, hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven. 36|11|Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en eene eervolle belooning. 36|12|Waarlijk, wij zullen de dooden tot het leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter zich zullen hebben gelaten; en iedere zaak plaatsen wij in een duidelijk register. 36|13|Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners der stad van Antiochië voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen kwamen. 36|14|Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden. 36|15|De inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt slechts een leugen bekend. 36|16|De apostelen hernamen: Onze heer weet, dat wij werkelijk tot u zijn gezonden. 36|17|En onze plicht is alleen in het openbaar te prediken. 36|18|Die van Antiochië zeiden. Waarlijk, wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons worden opgelegd. 36|19|De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling is met u zelven; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden, niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk, dat overmatig zondigt. 36|20|En zeker man kwam angstig van de verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de gezanten van God. 36|21|Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want deze worden op den rechten weg geleid. 36|22|Welke reden heb ik er voor, hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen zult terugkeeren. 36|23|Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden. 36|24|Dan zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren. 36|25|Waarlijk, ik geloof in uwen Heer; luistert dus naar mij. 36|26|Maar zij steenigden hem en toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. En hij zeide: O, dat mijn volk wist, 36|27|Hoe genadig God mij is geweest! want hij heeft mij hoogelijk vereerd. 36|28|En nadat zij hem hadden gedood, zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen tegen de ongeloovigen afzonden. 36|29|Er was slechts een kreet van Gabriël uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid. 36|30|O, hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten hem met verachting uit. 36|31|Overwegen zij niet, hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd? Waarlijk, zij zullen niet tot hen terugkeeren. 36|32|Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden verzameld. 36|33|Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde, doode aarde; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten. 36|34|En wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden er fonteinen ontspringen. 36|35|Opdat zij van hunne vruchten en van den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor niet dankbaar wezen? 36|36|Geloofd zij hij, die alle soorten heeft geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen. 36|37|De nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en, zie, zij zijn met duisternis bedekt. 36|38|En de zon spoedt zich naar hare rustplaats. Dit is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 36|39|En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen aangewezen, opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan den ouden, gekromden tak van een palm. 36|40|Het is der zon niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in eene afzonderlijke sfeer. 36|41|Het is ook een teeken voor hen, dat zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld. 36|42|En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen hebben gevormd, waarop zij rijden. 36|43|Indien het ons behaagt, verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden zij niet bevrijd. 36|44|Tenzij door onze genade, en opdat zij zich nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen. 36|45|Toen tot hen werd gezegd: Vreest hetgeen vóór u en hetgeen achter u is opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg. 36|46|En gij brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden zich daarvan af. 36|47|En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze, tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden, zoo het hem behaagt? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke dwaling. 36|48|En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 36|49|Zij wachten slechts op een klank van de trompet, die hen zal overvallen, terwijl zij met elkander twisten. 36|50|En zij zullen geen tijd hebben om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen niet tot hun gezin terugkeeren. 36|51|De trompet zal weder klinken; en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen Heer spoeden. 36|52|Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van ons bed gewekt? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd, en zijne gezanten spraken de waarheid. 36|53|Het zal slechts één klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons worden verzameld. 36|54|Op dien dag zal geene ziel in het minste onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. 36|55|Op dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld zijn. 36|56|Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten, tegen heerlijke zetels leunende. 36|57|Daar zullen zij vruchten hebben, en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren. 36|58|Vrede zal het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal worden toegesproken. 36|59|Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden. 36|60|Beval ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar hij voor u een openlijke vijand was. 36|61|En zeide ik niet: Vereert mij; dit is de ware weg. 36|62|Maar thans heeft hij een groot aantal uwer verleid; begrijpt gij het niet? 36|63|Dit is de hel, waarmede gij werdt bedreigd. 36|64|Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te worden, omdat gij ongeloovig waart. 36|65|Op dien dag zullen wij hunne monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven. 36|66|Indien het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en hoe zouden zij hunne dwaling zien? 36|67|En indien het ons behaagde, zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen. 36|68|Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen? 36|69|Wij hebben Mahomet de dichtkunst niet geleerd; ook is het niet nuttig voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning van God en een duidelijke Koran. 36|70|Opdat hij die leeft, daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd. 36|71|Overwegen zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht, veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters zijn. 36|72|En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen. 36|73|Zij ontvangen daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij dus niet dankbaar wezen? 36|74|Zij hebben andere goden naast God genomen, in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund. 36|75|Maar deze zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn het veeleer, die als leger vóór hunne godheden dienen. 36|76|Laten hunne woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen, en datgene wat zij openlijk ontdekken. 36|77|Weet de mensch niet, dat wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke bestrijder der opstanding. 36|78|Hij stelt ons eene vergelijking voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen? 36|79|Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort van schepping. 36|80|Wie geeft u vuur uit den groenen boom, waarmede gij uwe brandstof ontsteekt. 36|81|Is hij, die de hemelen en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk aan hen te scheppen. 36|82|Zijn bevel, als hij een ding verlangt, is slechts dat hij zegt: Wees! en het is. 36|83|Geloofd zij dus hij, in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op den jongsten dag zult terugkeeren. 37|1|Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen. 37|2|En bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden. 37|3|En bij hen, die den Koran lezen als eene vermaning, 37|4|Waarlijk, uw Heer is eenig. 37|5|De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is, en de Heer van het Oosten. 37|6|Wij hebben den ondersten hemel met het versiersel der sterrren getooid. 37|7|En wij hebben daarin een wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst. 37|8|Opdat zij niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden van alle zijden bestormd), 37|9|En eene zware marteling is voor hen gereed gemaakt. 37|10|Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt, en door eene vlammende schicht wordt getroffen. 37|11|Vraag daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van harde klei geschapen. 37|12|Gij verbaast u over Gods macht en hunne weêrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke aangevoerd worden om hen te overtuigen. 37|13|Als zij gewaarschuwd worden, nemen zij geene waarschuwing aan. 37|14|En als zij iets zien, spotten zij er mede. 37|15|En zeggen: Dit is niet anders dan duidelijke tooverij. 37|16|Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden opgewekt. 37|17|En onze voorvaderen ook? 37|18|Antwoord: Ja! en dan zult gij veracht wezen. 37|19|Er zal slechts eenmaal op de trompet worden geblazen, en zij zullen rond zien. 37|20|En zullen zeggen: Wee over ons! Dit is de dag des oordeels. 37|21|Dit is de dag der onderscheiding tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen verwerpt. 37|22|Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden. 37|23|Naast God, en leidt hen op den weg der hel. 37|24|En plaats hen voor Gods vierschaar; want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen. 37|25|Wat deert u, dat gij elkander niet verdedigt? 37|26|Maar op dien dag zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen. 37|27|En zij zullen elkander naderen en onder elkander twisten. 37|28|En de verleiden zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt tot ons met voorspellingen van voorspoed. 37|29|En de verleiders zullen antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen; 37|30|Want wij hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig gezondigd. 37|31|Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven. 37|32|Wij verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven. 37|33|Zij zullen op dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn. 37|34|Zoo zullen wij met de zondaren handelen; 37|35|Want toen er tot hen werd gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op met hoogmoed. 37|36|En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten dichter verlaten? 37|37|Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis af voor de vroegere gezanten. 37|38|Gij zult zekerlijk de pijnlijke martelingen der hel proeven. 37|39|En gij zult niet vergolden worden, dan overeenkomstig uwe werken. 37|40|Maar wat de oprechte dienaren Gods betreft. 37|41|Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben: 37|42|Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geëerd worden. 37|43|Zij zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden. 37|44|Leunende in tegenover elkander geplaatste zetels. 37|45|Een beker zal onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein; 37|46|Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken. 37|47|Het zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd worden. 37|48|En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen, hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende, hebbende groote, zwarte oogen, 37|49|En gelijkende op de eieren van een struisvogel, zorgvol met vederen bedekt. 37|50|En zij zullen zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen. 37|51|En een van hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik op de wereld leefde. 37|52|Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die de waarheid der opstanding betuigen? 37|53|Nadat wij dood zullen zijn, en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk worden geoordeeld? 37|54|Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt gij nederzien? 37|55|En zij zullen nederzien en hem in het midden der hel ontwaren. 37|56|En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak weinig aan, of gij hadt mij verdorven. 37|57|En was het niet door de genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling overgeleverd geworden. 37|58|Zullen wij een anderen dan onzen eersten dood sterven? 37|59|Of ondergaan wij eenige straf? 37|60|Waarlijk, wij genieten eene groote gelukzaligheid. 37|61|Laten de arbeiders arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven. 37|62|Is dit een beter onthaal, of de boom van al Zakkum? 37|63|Waarlijk, wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de onrechtvaardigen 37|64|Het is een boom die aan den bodem der hel ontspruit. 37|65|De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van duivelen. 37|66|De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne buiken daarmede vullen. 37|67|Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en kokend water te drinken worden gegeven. 37|68|Daarna zullen zij in de hel terugkeeren. 37|69|Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren. 37|70|En zij traden haastig in hunne voetstappen; 37|71|Want het meerendeel der oude volken dwaalden vóór hen. 37|72|Wij zonden vroeger waarschuwers tot hen; 37|73|Maar zie hoe ellendig het einde was van degenen, die gewaarschuwd werden. 37|74|En die niet onze oprechte dienaren waren. 37|75|Noach riep ons in vroegere dagen aan, en wij verhoorden hem genadiglijk. 37|76|En wij bevrijdden hem en zijn gezin uit de groote ellende. 37|77|Wij deden zijne nakomelingschap den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken. 37|78|En wij lieten hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven: 37|79|Vrede zij op Noach onder alle schepselen! 37|80|Zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 37|81|Want hij was een van onze dienaren, de ware geloovigen. 37|82|Daarna verdronken wij de anderen. 37|83|Abraham was mede van zijnen godsdienst; 37|84|Toen hij met een volkomen hart tot zijn Heer kwam. 37|85|Toen hij tot zijn vader en zijn volk zeide: Wat vreest gij? 37|86|Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven den waren God? 37|87|Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller schepselen? 37|88|En hij beschouwde de sterren. 37|89|En zeide: Waarlijk, ik zal ziek wezen en niet bij uwe offeringen tegenwoordig zijn. 37|90|En zij keerden zich af en verlieten hem. 37|91|En Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet? 37|92|Wat deert u, dat gij niet spreekt? 37|93|En hij keerde zich tot hen, en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen. 37|94|En zijn volk kwam haastig tot hem. 37|95|Hij zeide: Aanbidt gij de beelden die gij zelven snijdt? 37|96|Terwijl God u heeft geschapen en ook datgene wat gij maakt. 37|97|Zij zeiden: Richt een brandstapel voor hem op en werp hem in het gloeiende vuur. 37|98|En zij smeedden eene list tegen hem. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden hem. 37|99|En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer, die mij zal richten. 37|100|O Heer! geef mij eene rechtvaardige nakomelingschap. 37|101|Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon zou bekomen, die een zachten aard zou hebben. 37|102|En toen hij den ouderdom der jongelingschap had bereikt, en zich met hem in de verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. Zeide Abraham tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als eene offerande zoude aanbieden. Overweeg dus wat gij meent, dat ik zal doen. Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam zal ondergaan. 37|103|En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had gelegd. 37|104|Riepen wij hem toe: O Abraham! 37|105|Gij hebt aan uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 37|106|Waarlijk, dit was eene duidelijke proef. 37|107|En wij losten zijn zoon met een edel slachtoffer uit. 37|108|En wij lieten hem de volgende groete door de verste nakomelingschap bewaren; 37|109|Namelijk: Vrede zij op Abraham! 37|110|Zoo beloonen wij den rechtvaardige; 37|111|Want hij was een onzer geloovige dienaren. 37|112|Wij verblijdden hem met de belofte van Izaäk, een rechtvaardigen profeet. 37|113|En wij zegenden hem en Izaäk; en onder hunne nakomelingschap waren eenige rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen nadeel toebrachten. 37|114|Wij waren ook vroeger genadig omtrent Mozes en Aäron. 37|115|En wij bevrijdden hen en hun volk van eene groote ellende. 37|116|Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren, en zij werden overwinnaars. 37|117|Wij gaven hun het duidelijke boek der wet. 37|118|Wij leidden hen op den rechten weg. 37|119|En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hen bewaren; 37|120|Namelijk: Vrede zij op Mozes en Aäron! 37|121|Zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 37|122|Want zij waren twee onzer geloovige dienaren. 37|123|En Elias was mede een dergenen, die door ons werden gezonden. 37|124|Toen hij tot zijn volk zeide: Vreest gij God niet? 37|125|Roept gij Baal aan, en verzaakt gij den uitmuntendsten schepper? 37|126|God is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 37|127|Maar zij beschuldigden hem van bedrog. 37|128|Weshalve zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de oprechte dienaren Gods 37|129|En wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor hem bewaren. 37|130|Namelijk: Vrede zij op Ilyasin! 37|131|Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 37|132|Want hij was een onzer geloovige dienaren. 37|133|En Lot was mede een dergenen, die door ons werden gezonden. 37|134|Toen wij hem en zijn geheel gezin bevrijden. 37|135|Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam met hen die achterbleven. 37|136|Daarna verdelgden wij de anderen. 37|137|En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist. 37|138|En des nachts. Zult gij dan niet begrijpen? 37|139|Jonas was mede een dergenen die door ons werden gezonden. 37|140|Toen hij in een geladen schip vluchtte. 37|141|En zij die aan boord waren, lootten onder elkander en hij werd veroordeeld. 37|142|En de visch verzwolg hem; want hij had eene bestraffing verdiend. 37|143|En indien hij niet eene ware geweest van hen die God loven. 37|144|Waarlijk, dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den visch gebleven. 37|145|En wij wierpen hem op het naakte strand, en hij was ziek. 37|146|Wij deden een pompoenplant over hem heen groeien. 37|147|Wij zonden hem daarna tot een volk van honderdduizend zielen of meer. 37|148|En zij geloofden: daarom lieten wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten. 37|149|Vraag aan de bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben? 37|150|Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht geschapen, en waren zij er getuigen van? 37|151|Zeggen zij niet, volgens hunne eigene, valsche uitvinding: 37|152|God heeft eene nakomelingschap gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars? 37|153|Heeft hij bij voorkeur dochters boven zonen verkozen? 37|154|Gij hebt geene reden aldus te oordeelen. 37|155|Wilt gij dus niet vermaand wezen? 37|156|Of hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt? 37|157|Brengt thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid spreekt. 37|158|En zij maken hem tot een verwante der geniussen, terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart, aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd. 37|159|(God is verheven, boven datgene wat zij nopens hem verklaren): 37|160|Maar niet Gods oprechte dienaren. 37|161|Maar gij en de goden, welke gij aanbidt, 37|162|Zullen niemand nopens God verleiden. 37|163|Behalve hem die bestemd is om in de hel verbrand te worden. 37|164|Er is niemand van ons, of hij heeft een bestemde plaats. 37|165|Wij scharen ons in orde, 37|166|Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken lof. 37|167|De ongeloovigen zeiden: 37|168|Indien wij door een boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van diegene welke aan de ouden werden geschonken. 37|169|Zouden wij zeker oprechte dienaren Gods zijn geweest; 37|170|Maar thans, nu de Koran is geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij het gevolg van hun ongeloof kennen. 37|171|Ons woord werd vroeger aan onze dienaren, de gezanten, gegeven. 37|172|Dat zij zekerlijk tegen de ongeloovigen zouden ondersteund worden, 37|173|En dat onze legers de overwinning zouden behalen. 37|174|Wend u dus gedurende eenen tijd van hen af. 37|175|En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. 37|176|Trachten zij daarom onze wraak te verhaasten? 37|177|Waarlijk, wanneer die in hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd. 37|178|Wend u dus voor eenigen tijd van hen af. 37|179|Hierna zullen zij uwe overwinning en hunne straf ontwaren. 37|180|Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren! 37|181|Vrede zij op zijne gezanten. 37|182|En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 38|1|S. Ik zweer bij den Koran, gevuld met waarschuwingen. 38|2|Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan trotschheid en twist. 38|3|Hoevele geslachten hebben wij voor hen verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan de straf te ontkomen. 38|4|Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man is een toovenaar en een leugenaar. 38|5|Verklaart hij dat de goden één God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak. 38|6|En de voornaamste lieden onder hen vertrokken, zeggende tot elkander: Gaat en volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken is de bedoelde zaak. 38|7|Wij hebben niet van zoo iets in den laatsten godsdienst gehoord. Dit is niets dan eene valsche uitvinding. 38|8|Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet geproefd 38|9|Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige, den Milddadige, in hunne handen? 38|10|Is het koninkrijk der hemelen en der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen. 38|11|Maar hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht gejaagd worden. 38|12|Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao, de bezitter der staken beschuldigden, voor hen, de profeten van bedrog. 38|13|Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en de bewoners van het woud nabij Madian deden dit en waren de bondgenooten tegen Gods gezanten. 38|14|Zij allen deden niet anders, dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak rechtvaardig op hen werd uitgeoefend. 38|15|En deze wachten slechts op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden. 38|16|En zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der rekenschap. 38|17|Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen onzen dienaar David, die met sterkte begaafd was; want hij was iemand, die zich ernstig tot God wendde. 38|18|Wij dwongen de bergen, onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan der zon; 38|19|Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen, en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden. 38|20|Wij stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid van woorden. 38|21|Is het verhaal der twee twistende tot uwe kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken kwamen? 38|22|Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor hen was, zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders, die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid: wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg. 38|23|Deze, mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon mij in den twist, dien wij te zamen hadden. 38|24|David antwoordde: Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen, als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij, die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder, boog zich en betoonde berouw. 38|25|Daarom vergaven wij hem zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben. 38|26|O David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde; oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl zij den dag van hulp hebben vergeten. 38|27|Wij hebben de hemelen en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die niet gelooven, hun deel is het hellevuur. 38|28|Zullen wij met hen, die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen, die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als met den zondaar handelen? 38|29|O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden mogen wezen. 38|30|En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer. 38|31|Toen de paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem werden ten toon gesteld. 38|32|Zeide hij: Waarlijk, ik heb de liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden, terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de paarden weder voor mij. 38|33|En toen zij teruggebracht waren, begon hij hunne pooten en halzen af te snijden. 38|34|Ook beproefden wij Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon. Daarna wendde hij zich tot God. 38|35|En zeide: O Heer! vergeef mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen; want gij zijt de schenker van koninkrijken. 38|36|En wij onderwierpen den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij dien richtten. 38|37|En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar parelen. 38|38|En wij leverden hem anderen over, die geketend waren, 38|39|Zeggende: Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen, zonder daarvan rekenschap af te leggen. 38|40|En hij zal ons naderen, en een heerlijk verblijf in het paradijs hebben. 38|41|En gedenk onzen dienaar Job, toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan heeft mij met rampen en pijn bedroefd. 38|42|En er werd tot hem gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan, ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u, om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken. 38|43|En wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien, door onze genade. 38|44|En wij zeiden tot hem: Neem een handvol (of bundel) in uwe hand en sla er uwe vrouw mede, en breek uwen eed niet. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een geduldig persoon was. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde. 38|45|Gedenk ook onze dienaren Abraham, Izaäk en Jacob, die dappere en voorzichtige menschen waren. 38|46|Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene zuivering, door de herdenking van het volgende leven. 38|47|En zij waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren. 38|48|En gedenk Israël, en Elisha en Dhoe'lkefl: want deze allen waren goede menschen. 38|49|Dit is eene vermaning. Waarlijk, de vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren; 38|50|Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor hen zullen openstaan. 38|51|Als zij daarin nederliggen, zullen zij er verschillende soorten vruchten en dranken vinden. 38|52|En nabij hen zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als zij. 38|53|Dit is, wat u vóór den dag der rekenschap beloofd werd. 38|54|Dit is onze overvloed, die niet falen zal. 38|55|Dit zal de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is eene slechte schuilplaats gereed gemaakt; 38|56|Namelijk de hel: zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal eene ellendige rustplaats wezen; 38|57|Proef dit, zal men hun zeggen; namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der verdoemden vloeit. 38|58|En verschillende andere dingen van dezelfde soort. 38|59|En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar, die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden. 38|60|En de verleiden zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een ellendig verblijf! 38|61|Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht hebben. 38|62|En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de menschen niet, welke wij onder de zondaren telden. 38|63|En die wij met spot ontvingen? Of missen onze oogen hen? 38|64|Inderdaad, dat is eene waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur. 38|65|O Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den Almachtige. 38|66|Den Heer van hemel en aarde en alles wat daartusschen is, den Machtige, den Vergever van zonden. 38|67|Zeg: het is eene gewichtige zending. 38|68|Waarvan gij u afwendt. 38|69|Ik had geene kennis van de verheven vorsten, toen zij omtrent de schepping van den mensch twistten. 38|70|(Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs, dat ik een openbaar prediker was); 38|71|Toen uw Heer tot de engelen zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen. 38|72|Als ik hem geschapen, en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder, en aanbidt hem. 38|73|En al de engelen vereerden hem in het algemeen. 38|74|Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een ongeloovige werd. 38|75|God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u, datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. Zijt gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand van verheven verdienste? 38|76|Hij antwoordde: Ik ben uitnemender dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei gemaakt. 38|77|God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult van de genade verdreven (gesteenigd) worden. 38|78|En mijn vloek zal op u rusten, tot den dag des oordeels. 38|79|Hij hernam: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding. 38|80|God zeide: Waarlijk, gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen. 38|81|Tot den dag van den bepaalden tijd. 38|82|Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht, dat ik hen allen zal verleiden. 38|83|Behalve uwe dienaren, die bijzonder onder hen gekozen zullen worden. 38|84|God zeide: Het is een rechtvaardig vonnis, en ik spreek de waarheid; 38|85|Ik zal zekerlijk de hel met u vullen, en met dezulken die u volgen; allen te zamen. 38|86|Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van een deel van datgene wat hun niet toebehoort. 38|87|De Koran is niets anders dan een vermaning aan alle schepselen. 38|88|En na een zekeren tijd zult gij zekerlijk weten, wat van het daarin geschonkene, waar is. 39|1|De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen God. 39|2|Waarlijk, wij hebben u dit boek met waarheid geopenbaard: dient dus God, en vertoont hun den waren godsdienst. 39|3|Zijt gij Gode geen waren godsdienst verschuldigd? Maar wat hen betreft, die zich andere beschermers naast hem uitkiezen, zeggende: Wij aanbidden hen alleen, opdat zij ons nader tot God zouden mogen brengen, waarlijk, God zal tusschen hen richten, nopens hetgeen waaromtrent zij verschillen. Waarlijk, God zal dengeen niet richten, die leugenaar of ondankbaar is. 39|4|Indien God begeerd zou hebben, een zoon te bezitten, zou hij zeker naar zijn welbehagen gekozen hebben, uit datgene wat hij geschapen heeft. Maar zoo iets zij verre van hem! Hij is de eenige, de almachtige God. 39|5|Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen met waarheid: hij doet den dag door den nacht opvolgen, en hij doet den nacht door den dag vervangen, en hij dwingt de zon en de maan hare diensten te volbrengen: ieder van haar haast zich, een bepaalden tijdkring te voltooien. Is hij niet de Machtige, de Vergever van zonden? 39|6|Hij schiep u uit een man, en vormde daarna uit hem zijne vrouw; en Hij heeft u vier paren vee geschonken. Hij vormde u, in de ingewanden uwer moeders door verschillende, trapsgewijze vormingen, in de de duisternis van drie sluiers. Dit is God uw Heer; hem behoort het koninkrijk; er is geen God buiten hem. Waarom hebt gij u dus van zijne vereering tot den afgodendienst gewend? 39|7|Indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, God heeft u niet noodig; doch hij bemint geene ondankbaarheid bij zijne dienaren; maar indien gij dankbaar zijt, zal hij zich zeer met u verheugen. Eene beladen ziel zal den last eener andere niet dragen; daarna zult gij tot uwen Heer wederkeeren, en hij zal u verklaren wat gij verricht hebt en u dienovereenkomstig beloonen; Want hij kent de binnenste deelen uwer borsten. 39|8|Als de droefheid een mensch overvalt, roept hij zijnen Heer aan en wendt zich tot hem; maar daarna, als God hem van zijne gunst heeft geschonken, vergeet hij het Wezen, dat hij te voren heeft aangeroepen, en stelt anderen gelijk met God, opdat hij de menschen van hunnen weg zou afleiden. Zeg tot zulk een man: Geniet dit leven in uwe ongetrouwheid voor een korten tijd; maar hierna zult gij zekerlijk een der bewoners van het hellevuur zijn. 39|9|Zal hij, die zich in de uren des nachts aan het gebed overgeeft, nedergebogen en staande, en die zorg draagt voor het volgende leven en op de genade van zijn Heer hoopt, behandeld worden als de goddeloozen? Zeg: Zullen zij, die hunnen plicht kennen en zij, die dien niet kennen, gelijk staan? Waarlijk alleen de man van verstand zal gewaarschuwd worden. 39|10|Zeg: o mijne dienaren, die gelooft! vreest uwen Heer. Zij, die goed in deze wereld doen, zullen goede belooning in de volgende ontvangen en Gods aarde is ruim. Waarlijk, zij die met geduld volharden, zullen hunne belooning, zonder maat ontvangen. 39|11|Zeg: Mij is bevolen God te vereeren en hem den zuiveren godsdienst te wijden, 39|12|En mij is bevolen de eerste Moslem te zijn. 39|13|Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam ben. 39|14|Zeg: ik vereer God, terwijl ik hem eenen zuiveren godsdienst wijde. 39|15|Maar gij aanbidt, buiten hem, wat gij wilt. Zeg: Waarlijk, zij zullen de verliezers zijn, die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen zullen verliezen; is dit geen duidelijk verlies? 39|16|Boven hen zullen daken van vuur, en onder hen vloeren van vuur wezen. Daarmede bedreigt God zijne dienaren; vreest mij dus, o mijne dienaren! 39|17|Maar zij, die de vereering van afgoden vermijden en tot God gewend zijn, zullen goede tijdingen ontvangen. Breng dus goede tijdingen tot mijne dienaren, 39|18|Die naar mijn woord luisteren, en volgen wat daarin het uitnemendst is. Dit zijn degenen die God richt en dat zijn menschen van verstand. 39|19|Kunt gij dus hem, o Mahomet! over wien het vonnis der eeuwige straf rechtvaardig werd uitgesproken, of hem bevrijden, die bestemd is het hellevuur te bewonen. 39|20|Maar voor hen, die hunnen God vreezen, zullen verheven verblijfplaatsen in het paradijs gereed gemaakt wezen, waarboven andere vertrekken zullen gebouwd zijn, en onder welke rivieren zullen stroomen. Dit is Gods belofte, en God zal niet te kort doen aan zijne belofte. 39|21|Ziet gij niet, dat God water van den hemel nederzendt en dit in de aarde doet gaan om er bronnen van te vormen, en daardoor graan (planten) van verschillende soorten voortbrengt? Daarna doet hij die verdorren, en gij ziet haar geel worden; en daarna doet hij die tot stof worden. Waarlijk hierin is eene onderrichting voor mannen van verstand. 39|22|Zal dus hij, wiens borst verwijd is, om den godsdienst van den Islam te ontvangen, en die het licht van zijn Heer volgt, zoo als hij wezen, wiens hart versteend is omtrent de herdenking van God! Zij verkeeren in eene duidelijke dwaling. 39|23|God heeft een uitnemend woord geopenbaard; een boek, dat overeenkomstig zichzelven is, en herhaalde vermaningen bevat. De huid van hen die hunnen Heer vreezen, krimpt uit vrees daarvoor ineen, daarna worden, bij de herdenking van hunnen Heer, hunne huiden en ook hunne harten zacht. Dit is de leiding van God; hij wil daardoor leiden wien hem behaagt, en hij, dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 39|24|Zal dus hij, die op den dag der opstanding verplicht zal wezen, zich met zijn aangezicht te beschutten tegen de gestrengheid der straf, gelijk zijn aan hem, die daarvoor veilig is? Den goddeloozen zal gezegd worden: Proeft wat gij hebt verdiend. 39|25|Zij die vóór hen waren, beschuldigden hunnen gezanten van bedrog; daarom kwam eene straf op hen, van waar zij het niet verwachtten. 39|26|En God vernederde hen in dit leven, maar de straf van het volgende leven zal zekerlijk grooter wezen. Indien zij mannen van verstand waren, zouden zij dit weten. 39|27|Wij hebben den mensch thans, in dezen Koran, alle soorten van gelijkenissen voorgesteld, opdat hij gewaarschuwd zou wezen. 39|28|Een Arabische Koran waarin geen bochten zijn; opdat zij God zouden vreezen. 39|29|God stelt als eene gelijkenis een man voor, die verscheidene makkers heeft, welke onder elkander verschillen, en een man die zich geheel aan een persoon overgeeft: zullen dezen met elkander gelijk gesteld worden? Dank den Heere. Neen! Maar het meerendeel hunner begrijpen niet. 39|30|Waarlijk, gij, o Mahomet! zult sterven. 39|31|En gij zult met elkander daarover, op den dag der opstanding, voor uwen Heer twisten. 39|32|Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent God uitdenkt, en waarheid loochent als die tot hem komt? Bestaat er dan geene woning in de hel voor de ongeloovigen. 39|33|Maar hij die waarheid brengt, en hij die daaraan geloof hecht, dat zijn zij die God vreezen. 39|34|Zij zullen alles verkrijgen, wat zij voor het aangezicht van hunnen Heer ook mogen begeeren; dit zal de belooning der rechtvaardigen wezen. 39|35|God zal het slechtste uitwisschen van hetgeen zij hebben bedreven, en zal hun hunne belooning geven, overeenkomstig de uiterste verdiensten van het goede, dat zij gedaan zullen hebben. 39|36|Is God geen toereikend beschermer van zijn dienaar? Zij zullen nog trachten u bevreesd te maken voor de valsche godheden welke zij nevens God aanbidden. Maar hij, wien God doet dwalen, zal niemand hebben om hem te leiden. 39|37|En hij, die door God gericht wordt, zal door niemand kunnen misleid worden. Is God niet machtig, en in staat te wreken? 39|38|Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Zeg: Denkt gij dus, dat de godheden, die gij naast God aanroept, in staat zijn, mij van zijne bezoeking te verlossen, indien het Gode behaagt mij te bezoeken? of dat zij in staat zijn, zijne genade te weerhouden, indien het hem behaagt mij genade te betoonen? Zeg: God is mijn toereikende ondersteuner; laten zij in hem hun vertrouwen stellen, die dat in niemand trachten te plaatsen. 39|39|Zeg: O mijn, volk! handelt gij overeenkomstig uw vermogen; waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig het mijne. 39|40|Hierna zult gij weten aan wien van ons eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte bedekken, en op wien eene zware straf nederkomen zal. 39|41|Waarlijk, wij hebben u het boek van den Koran, tot onderrichting van den mensch, in waarheid geopenbaard. Wie daardoor gericht zal worden, zal gericht zijn ten voordeele zijner eigene ziel, en wie dwalen zal, zal slechts tegen zijne ziel dwalen; en gij zijt geen bewaker van hen. 39|42|God neemt de zielen der menschen, op den tijd van hunnen dood tot zich en ook van hen, die niet sterven, neemt hij de ziel in hunnen slaap, en hij onthoudt haar hun, omtrent welke hij het besluit des doods heeft genomen; maar hij zendt de overigen tot een bepaald tijdperk terug. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die overwegen. 39|43|Hebben de Koreïshieten afgoden genomen tot hunne tusschenpersonen bij God? Zeg: Wat! niettegenstaande deze geene macht over iets bezitten, noch verstand bezitten. 39|44|Zeg: Tusschentreding is geheel in Gods bestiering: hem is het koninkrijk van hemel en aarde, en hierna zult gij tot hem terugkeeren. 39|45|Als de eenige God wordt vermeld, krimpt het hart van spijt ineen van hen, die niet in het volgende leven gelooven; maar als de valsche goden, die naast hem vereerd worden, vermeld worden, ziet, dan zijn zij met vreugde vervuld. 39|46|Zeg: O God! schepper van hemel en aarde, die weet wat geheim en wat duidelijk is, gij zult tusschen uwe dienaren richten nopens datgene waaromtrent zij verschillen. 39|47|Indien zij, die onrechtvaardig handelen, meesters waren van alles wat op de aarde is en nog meer daarenboven, waarlijk, zij zouden het geven om zich zelven los te koopen, van de smart der straf op den dag der opstanding, en daar zullen hun, van God verschrikkingen verschijnen, welke zij zich nimmer konden verbeelden. 39|48|En daar zullen hun hunne booze daden duidelijk verschijnen, en datgene, waarover zij gespot hebben, zal hen omringen. 39|49|Als de mensch door droefheid wordt getroffen, roept hij ons aan, doch daarna, als wij hem van onze gunst hebben geschonken, zegt hij: ik heb het alleen ontvangen wegens Gods bekendheid met mijne verdiensten. Integendeel, het is eene proef; maar het meerendeel hunner weet het niet. 39|50|Zij die vóór hen waren, zeiden hetzelfde; maar datgene wat zij gewonnen hebben, is hun niet van voordeel, 39|51|En het booze, dat zij hebben bedreven, valt op hen. En al wie van Mekka's bewoners onrechtvaardig zal hebben gehandeld, op dien zullen eveneens de booze daden vallen, welke zij verdiend hebben,; nimmer zullen zij de goddelijke wraak verijdelen. 39|52|Weten zij niet, dat God zijnen voorraad overvloedig besteedt aan wien hem behaagt, en dat hij spaarzaam is naar zijn welbehagen? Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 39|53|Zeg: O mijne dienaren! die tegen uwe eigene zielen hebt gezondigd, wanhoopt niet omtrent Gods genade; gij weet dat God alle zonden vergeeft; want hij is genadig en barmhartig. 39|54|En weest tot uwen Heer gekeerd en onderwerpt u aan hem, voor de bedreigde straf u overvalle; want dan zult gij niet geholpen worden. 39|55|En volgt de uitmuntendste onderrichtingen, die u van uwen Heer zijn nedergezonden, alvorens de straf plotseling op u nederkome, en gij de nadering daarvan niet bemerkt. 39|56|En eene ziel zegt, helaas! Ik was zorgeloos omtrent mijn plicht nopens God; waarlijk, ik was een spotter. 39|57|Of die zegt: Indien God mij zou geleid hebben, waarlijk, dan ware ik een vrome geweest. 39|58|Of die zegt, op het zien der gereedgemaakte straf: indien ik nog eens in de wereld kon terugkeeren, zou ik een rechtvaardige worden. 39|59|Maar God zal antwoorden: Mijne teekens kwamen vroeger tot u, en gij hebt die van valschheid beschuldigd; gij waart opgeblazen door trotschheid en werd een ongeloovige. 39|60|Op den dag der opstanding zult gij de aangezichten van hen, die leugens omtrent God hebben uitgedacht, zwart zien worden. Is er geen verblijf voor de laatdunkenden in de hel gereed gemaakt? 39|61|Maar God zal degenen bevrijden die hem zullen vreezen, en hen in hunne plaats van veiligheid leiden: het kwaad zal hen niet bereiken en zij zullen niet bedroefd worden. 39|62|God is de schepper van alle dingen, en hij is de beheerscher van alle dingen. 39|63|Hem behooren de sleutels van hemel en aarde; en zij die niet in de teekens van God gelooven, zullen te gronde gaan. 39|64|Zeg: Gebiedt gij mij daarom iets anders dan God te aanbidden, gij dwazen? 39|65|Nadat het u door openbaring is gezegd, en ook tot de profeten die vóór u waren, zeggende: Waarlijk, indien gij deelgenooten met God vereenigt, zullen al uwe werken zonder eenig nut wezen, en gij zult zekerlijk een van hen zijn, die te gronde gaan. 39|66|Vreest dus veeleer God, en weest dankbaar. 39|67|Maar zij schatten God niet op de juiste waarde, terwijl de geheele aarde op den dag der opstanding, slechts eene handvol voor hem zal uitmaken, en de hemelen in zijne rechterhand ineengerold zullen worden. Geloofd zij hij, en verre verheven boven de afgoden, welke zij met hem vereenigen! 39|68|Eene trompet zal geblazen worden, en allen die in den hemel en op aarde zijn, behalve zij, omtrent welke het Gode zal behagen, hen van het algemeene lot uit te zonderen, zullen den geest geven. Daarna zal nog eens geblazen worden, en ziet, zij zullen verrijzen en opzien. 39|69|En de aarde zal schitteren door het licht van haren Heer, en het boek zal opengelegd worden, en de profeten en martelaren zullen als getuige worden gebracht; en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld; en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 39|70|En iedere ziel zal ten volle worden beloond, overeenkomstig hetgeen zij zal hebben verricht; want hij weet volkomen wat zij doen. 39|71|En de ongeloovigen zullen bij scharen in de hel worden gedreven, totdat, als zij daar zullen aankomen, hare poorten zullen worden geopend, en de bewaarders daarvan zullen tot hen zeggen: Kwamen geene gezanten uit uw midden tot u, die de teekens van uwen Heer herinnerden, en u voor de ontmoeting van dezen uwen dag waarschuwden. Zij zullen antwoorden: Ja; maar het vonnis van eeuwige straf is rechtvaardig over de ongeloovigen uitgesproken. 39|72|Men zal tot hen zeggen: Treedt de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te wonen, en ellendig zal het verblijf der trotschen zijn! 39|73|Maar zij, die hunnen Heer hebben gevreesd, zullen bij scharen naar het paradijs worden geleid, tot zij daar zullen aankomen; en de poorten daarvan zullen dadelijk worden opengezet, en de wachten daarvan zullen tot hen zeggen: Vrede zij op u! gij waart goed: treedt dus het paradijs binnen, ten einde daar voor eeuwig te verblijven. 39|74|En zij zullen antwoorden: Geloofd zij God, die zijne belofte heeft vervuld en ons de aarde heeft doen erven, opdat wij in het paradijs zouden wonen, waar het ons behaagt. Hoe uitmuntend is de belooning van hen, die rechtvaardigheid uitoefenen! 39|75|En gij zult de engelen zien, gaande in optocht om den troon, den lof van hunnen Heer verkondigende, en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 40|1|Ha. Mim. 40|2|De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen God. 40|3|Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw, die streng in het straffen is. Hij is lankmoedig. Er is geen God buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten plaats hebben. 40|4|Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land, u niet met ijdelen schijn verleiden. 40|5|Het volk van Noach en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was mijne straf. 40|6|Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn. 40|7|De engelen, die den troon van God dragen, en zij die in zijnen omtrek staan, verkondigen den lof van hunnen Heer en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen, zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis; vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen van de pijnen der hel. 40|8|O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen: want gij zijt de machtige, de wijze God. 40|9|Bevrijd hen van het kwaad; want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 40|10|Maar de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen en niet gelooven wildet. 40|11|Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven geschonken, en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg, om aan dit vuur te ontkomen? 40|12|En men zal hun antwoorden: Dit is u wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt, gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen, den grooten God. 40|13|Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden, dan hij, die zich tot God wendt. 40|14|Roep dus God aan, en wijd hem eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 40|15|Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den troon, die den geest op zijn bevel nederzendt, aan diegenen zijner dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag der ontmoeting zou waarschuwen. 40|16|Op dien dag zullen de menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. 40|17|Op dien dag zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond; op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk, God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. 40|18|Waarschuw hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. De ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord zal worden. 40|19|God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat hunne borsten verbergen. 40|20|En God zal met waarheid oordeelen; maar de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. 40|21|Zijn zij niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van hen, die vóór hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte, en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te ondersteunen. 40|22|Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden: daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het straffen. 40|23|Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke macht, 40|24|Tot Pharao, en Haman, en Karoen, en zij zeiden: Hij is een toovenaar en een leugenaar. 40|25|En toen hij met waarheid van ons tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben geloofd, en redt het leven hunner dochters; maar de list der ongeloovigen was ijdel. 40|26|En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat ik Mozes doode, en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk, ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de aarde zal doen heersenen. 40|27|En Mozes zeide tot zijn volk: Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den dag der rekenschap gelooft. 40|28|En een man, van het gezin van Pharao, die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide: Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer, terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk, God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. 40|29|O mijn volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. 40|30|En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. 40|31|Een toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van Ad en Thamoed. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde uitgeoefend. 40|32|O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag, waarop de menschen elkander zullen aanroepen. 40|33|Den dag waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 40|34|Jozef kwam, vóór Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte, tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een zondaar en een twijfelaar is. 40|35|Zij, die Gods teekenen betwisten, zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en weêrbarstig hart. 40|36|En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren, opdat ik de sferen kunne bereiken: 40|37|De sferen des hemels en dat ik den God van Mozes moge zien; want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de listen van Pharao eindigden slechts met verlies. 40|38|En hij die geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op den rechten weg leiden. 40|39|O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van onwrikbare duurzaamheid. 40|40|Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen worden voorzien. 40|41|O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. 40|42|Gij noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den Vergever van zonden. 40|43|Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden, waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen wezen. 40|44|En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne dienaren. 40|45|Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao. 40|46|Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur zijn blootgesteld, en op den dag waarop het oordeel zal plaats hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de gestrengste marteling. 40|47|En denk aan den tijd, als de ongeloovigen, in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? 40|48|De hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. 40|49|En zij, die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf verlichte. 40|50|Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet, met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: Ja. De bewaarders zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. 40|51|Wij zullen zekerlijk onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen, en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. 40|52|Een dag waarop de verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek zal hen wachten en een ellendig verblijf. 40|53|Wij gaven vroeger aan Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis voor de kinderen Israëls, na; 40|54|Als eene leiding en eene vermaning voor menschen, die verstand bezitten. 40|55|Daarom, o profeet! verdraag de beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling en verkondig den lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. 40|56|Wat hen betreft, die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten; doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God, als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. 40|57|Waarlijk, de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 40|58|De blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe weinigen overwegen dit in hun binnenste! 40|59|Het laatste uur zal zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der menschen gelooft het niet 40|60|Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden, zullen met schande de hel binnen gaan. 40|61|God is het, die den nacht voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar het meerendeel der menschen is ondankbaar. 40|62|Dit is God, uw Heer, de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij u dan van zijne vereering afgewend? 40|63|Zoo zijn degenen afgewend, die Gods teekenen weerstand bieden. 40|64|God is het, die u de aarde heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking; die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend, de Heer van alle schepselen! 40|65|Hij is de levende God, en er is geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 40|66|Zeg: Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle schepselen te onderwerpen. 40|67|Hij is het, die u het eerste van stof schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken, opdat gij misschien zoudt begrijpen. 40|68|Hij is het, die leven geeft en sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het is. 40|69|Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten, hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? 40|70|Zij, die het boek van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. 40|71|Als de kragen zich om hunne nekken zullen bevinden, 40|72|Zullen zij geketend in de hel worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. 40|73|En er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God hebt vereenigd? 40|74|Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan. Zoo leidt God de ongeloovigen in dwaling. 40|75|Dit is u wedervaren, omdat gij u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. 40|76|Gaat de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf der hoogmoedigen zal ellendig zijn! 40|77|Daarom volhard met geduld, o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven vóór gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden verzameld. 40|78|Wij hebben vóór u een groot aantal profeten gezonden; van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard, en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan, die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. 40|79|Het is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. 40|80|Gij ontvangt daarvan ook andere voordeelen, en door deze volbrengt gij de zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij te land, en door schepen ter zee vervoerd. 40|81|En hij toont u zijne teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? 40|82|Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, die vóór hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij en machtiger in sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. 40|83|En toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met hen was, doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde hen. 40|84|En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben vereenigd. 40|85|Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan. 41|1|Ha. Mim. 41|2|Dit is een boek van den Barmhartigste. 41|3|Een boek, waarvan de verzen duidelijk zijn uitgelegd, een Arabische Koran; tot onderricht van een volk, dat verstaat; 41|4|Brengende goede tijdingen, en bedreigingen aankondigende, maar het meerendeel hunner wendt zich af en luistert niet daarnaar. 41|5|En zij zeggen: onze harten zijn gesluierd voor de leer waartoe gij ons uitnoodigt; er is doofheid in onze ooren, en eene gordijn tusschen ons en ulieden; handel dus zooals gij gepast zult oordeelen; want wij zullen handelen overeenkomstig onze eigene gevoelens. 41|6|Zeg: Waarlijk, ik ben slechts een mensch zooals gij. Mij is het geopenbaard, dat uw God één God is; richt dus uwen weg naar hem, en vraagt vergiffenis voor hetgeen voorbij is. En wee over de ongeloovigen. 41|7|Die de bepaalde aalmoezen niet geven, en in het volgende leven niet gelooven! 41|8|Maar wat hen betreft, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zij zullen eene eeuwigdurende belooning ontvangen. 41|9|Zeg: Gelooft gij werkelijk niet in hem, die de aarde in twee dagen schiep, en stelt gij anderen met hem gelijk? Hij is de heer van alle schepselen! 41|10|En hij heeft vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst, die zich daarboven verhieven. Hij zegende haar en voorzag haar van het voedsel der schepselen, die aangewezen waren de bewoners daarvan te zijn, in vier dagen, gelijkelijk, voor hen die vragen. 41|11|En hij ondernam de schepping des hemels: en deze was rook, en hij zeide tot den hemel en tot de aarde: Komt, hetzij gehoorzaam of tegen uwen wil. 41|12|Zij zeiden: Wij komen gehoorzaam aan uw bevel. En hij vormde die in zeven hemelen in twee dagen, en openbaarde aan iederen hemel zijne verrichting. En wij tooiden den lageren hemel met lichten, en plaatsten eene wacht van engelen daarin. Dat is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 41|13|Indien de bewoners van Mekka zich aan deze onderrichtingen onttrekken, zeg: Ik kondig u eene plotselinge vernietiging aan, zooals de vernietiging van Ad en Thamoed. 41|14|Toen de profeten tot hen kwamen, voor hen en achter hen, zeggende: Vereert God alleen, antwoordden zij: Indien het onzen Heer zou hebben behaagd, gezanten af te vaardigen, zou hij zeker engelen hebben gezonden, en wij gelooven de zending niet, waarmede gij zijt belast. 41|15|Wat den stam Ad betreft, zij gedroegen zich, zonder reden, onbeschaamd op de aarde en zeiden: Wie is machtiger dan wij in sterkte? Zagen zij niet dat God, die hen geschapen heeft, machtiger dan zij in sterkte was? En zij verwierpen onze teekenen met voordacht! 41|16|Daarom deden wij een fellen wind van ongeluk tegen hen opsteken, opdat wij hun de straf der schande in deze wereld zouden doen proeven; maar de straf van het volgende leven zal nog schandelijker wezen, en zij zullen daartegen niet worden beschermd. 41|17|En wat Thamoed betreft wij leidden hen, maar zij beminden de blindheid meer dan de ware richting; daarom overviel hen het vreeselijk gedruisch van eene schandelijke straf, om hetgeen zij hadden verdiend. 41|18|Maar wij bevrijdden hen die geloofden en God vreesden. 41|19|En waarschuw hen voor den dag, waarop de vijanden van God in het hellevuur bijeenverzameld zullen worden, en in onderscheiden scharen zullen optrekken. 41|20|Totdat, wanneer zij daar zullen aangekomen zijn, hunne ooren, hunne oogen en hunne huiden getuigenis tegen hen zullen afleggen, van datgene wat zij verricht zullen hebben. 41|21|En zij zullen tot hunne huiden zeggen: Waarom legt gij getuigenis tegen ons af? Deze zullen antwoorden: God heeft ons doen spreken; hij die de spraak schenkt aan alle wezens, hij schiep u eens, en tot hem zijt gij teruggekeerd. 41|22|Gij kondt u niet verbergen terwijl gij zondigdet, opdat uwe ooren en uwe oogen en uwe huiden geene getuigenis tegen u konden afleggen; maar gij dacht, dat God onbekend was met vele dingen welke gij deedt. 41|23|Dit was uwe meening welke gij van uwen Heer uitdacht; dit heeft u ten gronde gericht, en gij zijt verloren. 41|24|Laten zij hunne marteling verdragen: het hellevuur zal hun verblijf zijn. Ofschoon zij om genade smeeken, zullen zij die niet erlangen. 41|25|En wij zullen hun de duivels tot onafscheidbare makkers geven, die hun valsche denkbeelden voorstelden, welke zij nopens deze tegenwoordige wereld en de volgende voedden; en voor hen is het vonnis juist passend, dat vroeger werd uitgesproken over de volkeren van geniussen en menschen die voor hen waren, en waardoor zij ten gronde gingen. 41|26|De ongeloovigen zeggen: Luister niet naar dezen Koran, maar voer ijdele gesprekken bij de lezing daarvan, opdat gij de stem van den lezer, door uwe spotternijen en uw lachen, bedekt. 41|27|Daarom zullen wij de ongeloovigen zekerlijk eene gestrenge straf doen ondergaan. En wij zullen zekerlijk het booze vergelden, dat zij bedreven zullen hebben. 41|28|Dit zal de vergelding van Gods vijanden zijn; namelijk het hellevuur; daarin is voor hen een eeuwigdurend verblijf gereed gemaakt, als eene vergelding, wegens het voorbedachtelijk verwerpen onzer teekenen. 41|29|En de ongeloovigen zullen in de hel gillen: O Heer! toon ons degenen der geniussen en menschen, die ons hebben verleid, en wij zullen hen onder onze voeten werpen, opdat zij vernederd en veracht worden. 41|30|Wat hen betreft die zeggen: Onze Heer is God, en zij die zich oprechtelijk gedragen, de engelen zullen tot hen nederdalen en zeggen: Vreest niet, en treurt ook niet; maar verheugt u in de hoop van het paradijs, dat u is beloofd. 41|31|Wij zijn uwe vrienden in dit leven, en in datgene wat komen zal; daarin zult gij hebben, wat uwe zielen zullen begeeren, alles wat gij zult verlangen. Daarin zult gij alles verkrijgen, waarom gij zult vragen, 41|32|Als een geschenk van den barmhartigen en genadigen God. 41|33|Wie spreekt beter dan hij, die tot God noodigt, rechtvaardigheid uitoefent, en zegt: Ik ben een Moslem? 41|34|Goed en kwaad zullen niet gelijk gesteld worden. Vergeld het kwade met goed, en ziet: de man, die uw vijand was, zal uw beschermer en warmste vriend worden. 41|35|Maar niemand zal deze volmaaktheid bereiken, behalve zij, die lijdzaam zijn; ook zal niemand die bereiken, behalve hij, die met een zeer gelukkig gemoed begiftigd is. 41|36|En indien u door Satan eene slechte ingeving wordt aangeboden, neem dan uwe toevlucht tot God; want hij is het, die alles ziet en weet. 41|37|Onder de teekenen zijner macht zijn de dag en de nacht, de zon en de maan. Vereer de zon niet, noch de maan, maar vereer God, die haar heeft geschapen, indien gij hem wilt dienen. 41|38|Maar indien zij trotschelijk zijnen dienst versmaden, waarlijk, de engelen die met uwen Heer zijn prijzen hem nacht en dag, en zijn niet vermoeid. 41|39|En onder zijne teekenen is een ander, dat gij het land woest ziet, maar als wij er regen op nederzenden, wordt het in beweging en gisting gebracht. En hij die de aarde verkwikt, zal zekerlijk ook de dooden bezielen; want hij is almachtig. 41|40|Waarlijk, zij die goddeloos onze teekenen miskennen, zijn niet voor ons verborgen. Is dus hij beter, die in het hellevuur zal worden geworpen, of hij die op den dag der opstanding zeker zal verschijnen? Doet wat gij wilt, maar hij ziet gewis alles wat gij doet. 41|41|Waarlijk, zij die niet in de vermaning van den Koran gelooven, nadat die tot hen is gekomen, zullen eens ontdekt worden. Zekerlijk, het is een boek van onschatbare waarde. 41|42|Geene ijdelheid zal het bereiken, noch van voren noch van achteren; het is een openbaring van den wijzen God, wiens lof terecht wordt verkondigd. 41|43|De ongeloovigen van Mekka zeggen u niets anders, dan datgene, wat vóór u, tot de profeten werd gezegd; waarlijk, hun Heer is tot de vergiffenis geneigd, en hij is mede in staat ernstig te kastijden. 41|44|Indien wij den Koran in eene vreemde taal hadden geopenbaard, zouden zij zekerlijk gezegd hebben: Wij zullen dien niet ontvangen, zoo lang de teekenen daarvan niet duidelijk zijn uitgelegd. Is dan het boek in eene vreemde taal geschreven, en de persoon, aan wien het werd gericht een Arabier? Antwoord: Het is een zekere gids voor hen die gelooven, en een heelmiddel tegen twijfel en onzekerheid; maar voor hen, die niet gelooven, een zwaar gehoor in hunne ooren, en het is eene duisternis die hen bedekt, deze zijn gelijk degenen, die van eene afgelegene plaats worden aangeroepen. 41|45|Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes en er rees een twist over. Indien er vooraf geen besluit van uwen Heer ware uitgegaan, ten einde den tegenstanders dier openbaring uitstel te verleenen, waarlijk, dan zou de zaak tusschen hen zijn besloten geworden, door de vernietiging der ongeloovigen; want zij verkeerden daaromtrent in een zeer grooten twijfel. 41|46|Hij die goed doet, verricht dit ten voordeele zijner eigene ziel, en hij die kwaad bedrijft doet het tegen zijne ziel; want uw Heer is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 41|47|Hem is de kennis van het uur des oordeels voorbehouden, en er komt geene vrucht uit den knop voort, die haar omwikkeld houdt, noch ontvangt eene vrouw in hare ingewanden, noch wordt zij van hare vrucht bevrijd, dan met zijne kennis. Op den dag waarop hij hen tot zich zal roepen, zeggende: Waar zijn de makkers, welke gij mij hebt toegeschreven? zullen zij antwoorden: Wij verzekeren u, dat daar voor geen getuige onder ons is. 41|48|En de afgoden, welke zij te voren aanriepen zullen zich aan hen onttrekken, en zij zullen bemerken, dat er geen weg zal wezen om te ontkomen. 41|49|Het vermoeit den mensch niet, het goede te vragen, maar als het kwade hem overvalt, vertwijfelt en wanhoopt hij. 41|50|En indien wij hem onze genade doen genieten, nadat hem droefenis bereikt, zegt hij zekerlijk: Dit is men mij schuldig, wegens mijne verdiensten; ik geloof niet, dat het uur des oordeels ooit zal komen, en indien ik voor mijn Heer word gebracht, zal ik zeker bij hem den uitnemendsten toestand bereiken. Maar wij zullen dan aan hen die niet geloofd hebben, datgene verklaren, wat zij verricht hebben en wij zullen hen zekerlijk de meest gestrenge straf doen ondergaan. 41|51|Als wij den mensch gunsten verleenen, wendt hij zich af en vertrekt, zonder zijnen dank te betuigen: maar als het kwaad hem bereikt, bidt hij dikwijls. 41|52|Zeg: Wat denkt gij? Indien de Koran van God is en gij daaraan niet gelooft, wie zal dan onder eene grootere dwaling liggen dan hij, die daarvan sterk afwijkt? 41|53|Hierna zullen wij hun onze teekenen toonen in de verschillende streken der aarde en in henzelven, tot dat het hun duidelijk worde, dat dit boek de waarheid is. Is het u niet toereikend, dat uw Heer getuige is van alle dingen? 41|54|Zijn zij niet in twijfel nopens de ontmoeting van hunnen Heer, bij de opstanding? Omvat hij niet alle dingen? 42|1|Ha. Mim. 42|2|Aïn. Sin. Kap. 42|3|Zoo openbaart de wijze God u zijnen wil, en op dezelfde wijze openbaarde hij dien aan de profeten, die voor u waren. 42|4|Aan hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en hij is de verheven, de groote God. 42|5|Er is weinig toe noodig, dat de hemelen door de ontzaglijkheid zijner majesteit, vaneen worden gescheurd; de engelen verkondigen den lof van hunnen Heer, en vragen vergiffenis voor hen, die op de aarde wonen. Is God niet de Vergever van zonden, de Barmhartige? 42|6|Maar wat hen betreft, die andere goden tot hunne beschermers nevens hem nemen, God slaat hunne daden gade; want gij zijt geen opzichter over hen. 42|7|Zoo hebben wij u een Arabischen Koran geopenbaard, opdat gij de stad Mekka zoudt waarschuwen, en de Arabieren die er omheen wonen, en dat gij hen met den dag der algemeene verzameling zoudt bedreigen, waaraan niet te twijfelen valt. Een deel zal dan in het paradijs worden geplaatst en een ander deel in de hel. 42|8|Indien het Gode had behaagd, zou hij hen allen éénen godsdienst hebben doen belijden; maar hij leidt in zijne genade dengeen die hem behaagt, en de onrechtvaardigen zullen geen beschermer of helper hebben. 42|9|Nemen zij andere beschermers naast hem, terwijl toch God de eenige, ware beschermer is? Hij bezielt en doodt, en is almachtig. 42|10|Over welke zaak gij ook moogt verschillen, de beslissing daarvan behoort aan God. Dit is God, mijn Heer, op hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 42|11|De schepper van hemel en aarde heeft u vrouwen van uwe eigene soort gegeven, en mannelijke en vrouwelijk vee, waardoor hij u vermenigvuldigt. Er is niets aan hem gelijk, en hij is het, die alles hoort en ziet. 42|12|Hem behooren de sleutels van hemel en aarde; hij geeft overvloedigen voorraad aan wien hem behaagt, en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen: want hij kent alle dingen. 42|13|Hij heeft u den godsdienst aangewezen, welken hij aan Noach gaf, dien wij u, o Mahomet! hebben geopenbaard, en welken wij aan Abraham, Mozes en Jezus hebben aanbevolen, zeggende: Neemt dezen godsdienst in acht, en weest daarin niet verdeeld. De aanbidding van één God, waartoe gij hen uitnoodigt, is bedroevend voor de ongeloovigen. God zal daartoe verkiezen wien hem behaagt, en hij zal door die aanbidding leiden, wie berouw betoont. 42|14|Zij, die in verleden tijden leefden, waren niet onder elkander verdeeld, dan nadat de kennis van Gods eenheid tot hen was gekomen, en dit was door hunne eigene verdorvenheid. Indien Gods woord, dat de straf op een vooraf bepaalden tijd uitstelde, niet vroeger ware uitgesproken, zou er reeds tusschen hen zijn beslist. Zij, die de schriften na hen hebben geërfd, verkeeren zekerlijk daaromtrent in een verwarden twijfel. 42|15|Noodig hen dus uit, het zekere geloof te ontvangen, en dring bij hen aan, zooals u is bevolen. Volg niet hunne ijdele begeerten, en zeg: Ik geloof in al de schriften welke God heeft nedergezonden, en mij is bevolen rechtvaardigheid tusschen u uit te oefenen. God is onze Heer en uw Heer: aan ons zullen onze werken worden toegekend, en aan u zullen uwe werken worden toegeschreven: laat er tusschen ons en u geen krakeel bestaan; want God zal ons allen op den jongsten dag verzamelen en tot hem zullen wij terugkeeren. 42|16|Wat hen betreft, die nopens God twisten, nadat zij zich reeds aan hem hadden onderworpen, door het ontvangen van zijnen godsdienst, hun twist zal ijdel zijn in het gezicht van hunnen Heer. Zijne gramschap zal over hen komen, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 42|17|God is het, die de schrift en de weegschaal van het ware oordeel met waarheid heeft nedergezonden, en wat zal u onderrichten, of het uur nabij is? 42|18|Zij, die daaraan niet gelooven, wenschen het langs den weg der spotternij te verhaasten; maar zij die gelooven, beven daarvoor en weten dat het de waarheid is. Verkeeren niet zij, die omtrent het jongste uur twisten, in eene dwaling? 42|19|God is goed voor zijne dienaren, hij zorgt voor hen die hem behagen, en hij, de Almachtige, is gestreng. 42|20|Hij die het veld des volgenden levens ter bebouwing verkiest, zullen wij eene vermeerdering zijner bebouwing schenken, en wie het veld van deze wereld ter bebouwing verkiest, dezen zullen wij de vruchten daarvan geven; maar hij zal geen deel in het volgende leven hebben. 42|21|Hebben de afgodendienaars godheden die hun een godsdienst bevelen, welken God niet heeft veroorloofd? Maar indien het besluit niet ware genomen tot uitstel hunner straf, tot den dag waarop de ongeloovigen van de ware geloovigen zullen worden gescheiden, waarlijk, dan zou reeds tusschen hen zijn geoordeeld; want de onrechtvaardige zal zekerlijk eene pijnlijke marteling ondergaan. 42|22|Op dien dag zult gij de onrechtvaardigen in grooten schrik zien, om hunne booze daden, en de straf daarvan zal op hen nederkomen; maar zij die gelooven en goede werken doen, zullen de heerlijke perken van het paradijs bewonen; zij zullen bij hunnen Heer alles verkrijgen wat zij zullen begeeren. Dit is de grootste belooning. 42|23|Dit is wat God aan zijne dienaren beloofde, die gelooven en goede werken verrichten. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, behalve de liefde jegens uwe verwanten; en hij die het goede verdiend zal hebben door eene goede daad, aan dien zullen wij de verdienste van eene andere goede daad toevoegen; want God is tot vergeven geneigd, en gereed te beloonen. 42|24|Zeggen zij: Mahomet heeft lasterlijk eene leugen nopens God uitgedacht? Indien het Gode behaagde, kon hij uw hart dichtzegelen, en de leugen volkomen vernietigen en de waarheid in zijne woorden staven: want hij kent de binnenste deelen der menschelijke borst. 42|25|Hij is het, die het berouw van zijne dienaren aanneemt, zonden vergeeft en weet wat gij doet. 42|26|Hij zal zijn oor neigen tot hen, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, en zal van zijne gunsten bijvoegen, boven hetgeen zij zullen vragen of verdienen; maar de ongeloovigen zullen eene gestrenge straf doorstaan. 42|27|Indien God den menschen zijne gunsten in overvloed schonk, zouden zij zich zekerlijk onbeschaamd op aarde gedragen; maar hij zendt met mate tot ieder neder die hem behaagt: want hij ziet en kent den toestand zijner dienaren wel. 42|28|Hij is het, die den regen nederzendt, nadat de menschen daaraan hebben gewanhoopt; hij spreidt zijne genade uit, en hij is de schuts die, terecht, moet worden geprezen. 42|29|Onder zijne teekenen is de schepping van hemel en aarde, van de levende schepselen, waarmede hij beiden heeft gevuld. Hij is in staat hen voor zijne rechtbank te verzamelen, wanneer hem dit behaagt. 42|30|Welk ongeluk u ook treffe, het is u door God toegezonden, om hetgeen uwe vaders hebben verdiend, en toch vergeeft hij vele dingen. 42|31|Gij zult de goddelijke wraak op aarde niet verijdelen, en gij zult geen ondersteuner of helper tegen God hebben. 42|32|Onder zijne teekenen behooren ook de schepen, die met vlugheid de golven der zee klieven, en als hooge bergen oprijzen; 42|33|Indien het hem behaagt, doet hij den wind ophouden en de schepen op den rug van het water stil liggen (waarlijk hierin zijn teekenen voor iederen lijdzame en dankbare). 42|34|Of hij vernietigt die door schipbreuk, om hetgeen hunne bemanning heeft verdiend. Doch hij vergeeft vele dingen. 42|35|En zij, die onze teekenen betwisten, zullen weten, dat er geen weg voor hen zal wezen, om onze wraak te ontkomen. 42|36|Welke dingen u ook zijn geschonken, zij zijn slechts het genot van dit tegenwoordige leven; maar de belooning, die met God is, blijft beter en duurzamer, voor hen die gelooven, en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen; 42|37|En die hatelijke en lage misdaden vermijden, en vergeven, als zij misnoegd zijn; 42|38|En die naar hunnen Heer luisteren en standvastig in het gebed zijn, en wier zaken geregeld worden door wederzijdsche raadpleging, en die aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken; 42|39|En hij, die, wanneer hem nadeel is toegebracht, het zelf wreekt. 42|40|En de wedervergelding van het kwaad daaraan geëvenredigd doet zijn; maar hij die vergeeft en met zijn vijand verzoend is, zal zijne belooning van God ontvangen; want hij bemint de onrechtvaardigheid niet. 42|41|En hij die zich zelven zal wreken, nadat hem nadeel zal zijn toegebracht; Opzichtens dezen is het niet geoorloofd, hen daarvoor te straffen; 42|42|Maar is alleen geoorloofd hen te straffen, die de menschen onrecht doen en onbeschaamd op aarde tegen de rechtvaardigheid handelen; deze zullen eene gestrenge straf ondergaan. 42|43|Die beleedigingen geduldig verdraagt en vergeeft, waarlijk, het is een noodzakelijk werk. 42|44|Hij, dien God zal doen dwalen, zal hierna geen ondersteuner hebben. Gij zult de goddeloozen zien. Die zeggen zullen als zij de straf zullen aanschouwen, welke voor hen is gereed gemaakt: Is er geen weg om in de wereld terug te keeren? 42|45|En gij zult hen aan het vuur der hel blootgesteld zien, verplet door de schande welke zij zullen ondergaan; zij zullen zijdelings en steelsgewijze naar het vuur zien, en de ware geloovigen zullen zeggen: Waarlijk, de verliezers zijn zij, die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen hebben verloren. Zullen de goddeloozen niet in de eeuwige marteling verblijven? 42|46|Zij zullen geene ondersteuners hebben om hen tegen God te verdedigen, en dien God zal doen dwalen, zal geen weg tot de waarheid vinden. 42|47|Luister naar uwen Heer alvorens de dag komt, dien God niet zal achterhouden, Gij zult geen toevluchtsoord op dien dag hebben, noch zult gij in staat zijn uwe zonden te loochenen. 42|48|Maar indien zij, tot wie gij predikt, zich van uwe vermaningen afwenden, waarlijk, wij hebben u niet gezonden om een bewaker over hen te wezen; uw plicht is slechts om te prediken. Als wij den mensch van onze genade doen proeven, verblijdt hij zich daarin, maar indien hem kwaad overvalt, om hetgeen zijne handen vroeger hebben bedreven, waarlijk, dan wordt de mensch ondankbaar. 42|49|Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde. Hij schept wat hem behaagt; hij geeft dochters of zonen aan wie hem behaagt. 42|50|Of hij geeft hun kinderen van beiderlei kunne, en hij doet, naar zijn welbehagen kinderloos blijven; want hij is wijs en machtig. 42|51|Het is niet weggelegd voor den mensch, dat God op eene andere wijze tot hem zou spreken dan door afzonderlijke openbaring, of van achter een sluier. Of door een gezant af te vaardigen, om, door zijn verlof, datgene te openbaren, wat hem behaagt; want hij is hoog en wijs. 42|52|Zoo hebben wij door ons bevel eene openbaring gedaan. Gij begreept voor dat tijdstip niet, noch wat het boek van den Koran, noch wat het geloof was; maar wij hebben dit als een licht aangewezen; wij willen daardoor diegenen onzer dienaren leiden, welke ons behagen, en gij zult hen zekerlijk op den rechten weg leiden. 42|53|Den weg van God, aan wien alles behoort, wat in den hemel en op de aarde is. Zullen niet alle dingen tot God terugkeeren? 43|1|Ha. Mim. 43|2|Bij het duidelijke boek, 43|3|Waarlijk, wij hebben dit als een Arabischen Koran bevolen, opdat gij dien zoudt begrijpen. 43|4|En het is zekerlijk in het oorspronkelijke boek geschreven, dat door ons bewaard, heerlijk en vol van wijsheid is. 43|5|Zullen wij dus de vermaning van u afwenden en u daarvan berooven, omdat gij een volk van overtreders zijt? 43|6|Hoeveel profeten hebben wij tot de vroegere volkeren gezonden? 43|7|En er kwam geen profeet tot hen, of zij lachten verachtelijk, 43|8|Daarom vernietigden wij volkeren die machtiger dan deze in sterkte waren, en het voorbeeld der vroegere volkeren is voor hen geplaatst. 43|9|Indien gij hun vraagt wie de hemelen, en de aarde schiep, zullen zij zekerlijk antwoorden: De machtige, de wijze God schiep die. 43|10|Wie heeft de aarde als een bed voor u uitgespreid, en heeft daarop paden voor u gemaakt, opdat gij geleid zoudt worden? 43|11|En wie zendt den regen bij mate neder waardoor wij een dood land verkwikken? (Zoo zult gij uit uwe graven worden opgewekt). 43|12|En wie heeft al de verschillende dingen geschapen, en u schepen en vee gegeven? 43|13|Waardoor gij vervoerd wordt, opdat gij stevig op hunne ruggen zoudt zitten, en de gunst van uwen Heer zoudt gedenken, als gij daarop zit, en zeggen zoudt: Geloofd zij hij, die deze schepen en dieren aan onzen dienst heeft onderworpen! want wij zouden die door eigene macht niet hebben kunnen bemeesteren. 43|14|En tot onzen Heer zullen wij zekerlijk terugkeeren. 43|15|Toch hebben zij sommige zijner dienaren als zijne kinderen gehouden; waarlijk de mensch is klaarblijkelijk ondankbaar. 43|16|Heeft God dochters genomen uit de wezens, die hij heeft geschapen, en heeft hij zonen uit u gekozen? 43|17|Maar als aan een van hen het bericht wordt gebracht der geboorte van een kind dier kunne, welke zij den Barmhartige als hem gelijk toeschrijven, dan wordt zijn aangezicht zwart en hij is met spijt vervuld. 43|18|Schrijven zij daarom aan God eene vrouwelijke nakomelingschap toe, uit de wezens die onder versierselen worden opgevoed en zonder reden twisten? 43|19|En maken zij de engelen, die de dienaren des Barmhartigen zijn vrouwelijk? Waren zij bij hunne schepping tegenwoordig? Hunne getuigenis zal nedergeschreven worden, en zij zullen daaromtrent op den dag des oordeels ondervraagd worden. 43|20|En zij zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij hen niet hebben vereerd. Zij hebben geene kennis daarvan, zij spreken slechts eene ijdele leugen uit. 43|21|Hebben wij hun ooit te voren een boek met openbaringen vóór dit gegeven, en houden zij dat in hunne bewaring? 43|22|Neen! Maar zij zeggen: Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen dezen godsdienst uitoefenden, en wij richten ons naar hunne voetstappen. 43|23|Wij zouden geen prediker voor u, naar geene stad, of de bewoners daarvan, die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen eenen godsdienst uitoefenden, en wij traden in hunne voetstappen. 43|24|En de prediker antwoordde: Wat! niettegenstaande ik u eenen meer waren godsdienst breng, dan die welken gij bevondt dat door uwe vaderen werd gevolgd? En zij hernamen: Waarlijk, wij gelooven datgene niet, wat gij gezonden zijt te prediken. 43|25|Daarom namen wij wraak op hen; en aanschouw wat het einde was van hen, die onze gezanten van bedrog beschuldigden. 43|26|Herdenk toen Abraham tot zijn vader en tot zijn volk zeide: Waarlijk ik ben rein van de goden welke gij vereert. 43|27|Ik aanbid slechts hem die mij heeft geschapen: voor hem zal ik mij op den waren weg richten. 43|28|En hij (Abraham) beval, dat dit een vaste leer voor zijn nakomelingschap zou wezen, opdat zij van den afgodendienst zouden worden afgewend, naar de vereering van den eenigen, waren God. 43|29|Waarlijk, ik heb dezen bewoners van Mekka en hunnen vaderen veroorloofd in voorspoed te leven, tot de waarheid tot hen zou komen en een duidelijke gezant. 43|30|Maar nu de waarheid tot hen is gekomen, zeggen zij: Dit is een goochelstuk, en wij gelooven niet daaraan. 43|31|En zij zeggen: Indien deze Koran aan sommige voorname menschen van elke der beide steden ware nedergezonden, zouden wij dien hebben ontvangen. 43|32|Deelen zij dan de genade van uwen Heer uit. Wij verdeelen den noodigen voorraad onder hen, in dit tegenwoordige leven, en wij verheffen sommigen van hen, eenige graden boven de anderen, opdat de een van hen zich door den ander van hen doe dienen, en de genade van uwen Heer is meer waard dan de rijkdommen welke zij bijeenverzamelen. 43|33|Indien het niet ware, geheel het menschelijk geslacht ongeloovigen te zien worden, waarlijk, dan hadden wij aan hen, die niet in den Barmhartige gelooven, zilveren daken op hunne huizen gegeven, en zilveren trappen, waardoor zij daarin hadden kunnen opklimmen; 43|34|En zilveren zetels om er op te leunen. 43|35|En gouden versiersels; want dit alles is de voorraad van dit leven; maar het volgende leven met uwen Heer zal voor degenen wezen, die hem vreezen. 43|36|Wie van de vermaning van den Barmhartige zal afdwalen, zullen wij aan een duivel vastketenen, en hij zal zijn onafscheidelijke makker wezen. 43|37|De duivels zullen de menschen van het pad der waarheid afwenden, en zij zullen zich verbeelden, op den waren weg te zijn geleid. 43|38|Totdat, wanneer de mensch op den jongsten dag voor ons zal verschijnen, hij tot den duivel zal zeggen: Had God gegeven, dat er tusschen ons een afstand ware geweest, als van het Oosten tot het Westen! O welk een vreeselijke makker zijt gij! 43|39|Maar geene wenschen zullen u op dien dag baten; want gij zult deelgenooten derzelfde straf zijn. 43|40|Kunt gij, o profeet! den doove hoorend maken, of den blinde richten, en hem, die in eene duidelijke dwaling verkeert? 43|41|Hetzij wij u uit hun midden wegnemen, wij zullen zekerlijk wraak op hen nemen. 43|42|Of hetzij wij u de uitvoering der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, wij zullen zekerlijk de overmacht over hen hebben. 43|43|Houdt dus de leer vast, die u werd geopenbaard; want gij bewandelt den waren weg. 43|44|Zij is een gedenkteeken voor u en uw volk, en hierna zult gij ondervraagd worden, nopens de inachtneming daarvan. 43|45|Ondervraag onze gezanten, welke wij vóór u hebben gezonden, of wij godheden, buiten den Barmhartige, ter vereering hebben aangewezen. 43|46|Wij zonden vroeger Mozes met zijn teekenen tot Pharao en diens vorsten, en hij zeide: Waarlijk, ik ben de gezant van den Heer van alle schepselen. 43|47|En toen hij met onze teekenen tot hen kwam, ziet, toen lachten zij verachtelijk om hem. 43|48|Wij toonden hun echter teekenen waarvan het eene grooter dan het andere was, en wij legden hun eene straf op, opdat zij wellicht zouden worden bekeerd. 43|49|En zij zeiden tot Mozes: O toovenaar! bid uwen Heer voor ons, overeenkomstig het verbond, dat hij met u heeft gesloten; want wij zullen zekerlijk goed geleid worden. 43|50|Maar toen wij de plaag van hen afnamen, ziet, toen braken zij hunne belofte. 43|51|En Pharao richtte eene bekendmaking tot zijn volk, zeggende: O mijn volk! is het koninkrijk Egypte niet mijn, en deze rivieren, die onder mij stroomen? Ziet gij niet? 43|52|Ben ik niet beter dan deze Mozes, die een verachtelijk persoon is, En zich slechts zelden verstaanbaar kan uitdrukken. 43|53|Zijn hem dan gouden armbanden gegeven, of volgen de engelen hem in geregelden optocht? 43|54|En Pharao haalde zijn volk tot een lichtvaardig gedrag over, en het gehoorzaamde hem; want zij waren zondaren. 43|55|En toen zij onze woede hadden uitgelokt, namen wij wraak op hen 43|56|En wij verdronken hen allen. Wij maakten hen tot een voorbeeld, en eene waarschuwing voor anderen. 43|57|Toen de zoon van Maria als een voorbeeld werd gesteld, ziet, toen schreeuwde uw volk het, door overmaat van vreugde, uit. 43|58|Zij zeiden: Zijn onze goden beter dan hij, of is Maria's zoon beter dan onze goden? Zij hebben u deze vraag slechts voorgesteld, als eene aanleiding tot twist. Ja, zij zijn twistgierige menschen. 43|59|Jezus is slechts een dienaar (een mensch), dien wij met onze gunsten overlaadden, en wij wezen hem als een voorbeeld voor de kinderen Israëls aan, 43|60|(Indien het ons behaagde, ja, waarlijk, dan konden wij uit u zelven engelen voortbrengen, om u op de aarde op te volgen). 43|61|En hij zal een teeken zijn van de nadering van het jongste uur; twijfelt er dus niet aan; volgt mij; dit is de ware weg. 43|62|Laat Satan er u niet van afwenden; want hij is uw openlijke vijand. 43|63|En toen Jezus met duidelijke wonderen kwam, zeide hij: Thans ben ik met wijsheid tot u gekomen, en om u een deel te verklaren van de dingen, nopens welke gij verschilt. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 43|64|Waarlijk God is mijn Heer, en uw Heer; vereert hem dus; dit is de ware weg. 43|65|En de verschillende partijen onder hen geraakten in twist met elkander. Maar wee over hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld, om de straf van een droevigen dag. 43|66|Verwachten de ongeloovigen iets anders dan het uur des oordeels; dat het plotseling tot hen moge komen, terwijl zij het niet voorzien? 43|67|De vertrouwdste vrienden zullen op dien dag elkanders vijanden zijn, behalve de godvruchtigen. 43|68|O mijne dienaren! er zal op dien dag geene vrees tot u komen, en gij zult niet bedroefd worden. 43|69|Wie in onze teekenen hebben geloofd en aan mijn wil onderworpen (Moslems) zijn geweest, tot hen zal men zeggen: 43|70|Treedt gij het paradijs binnen, gij en uwe vrouwen, met groote vreugde. 43|71|Gouden schotels zullen onder hen worden rondgedragen en bekers, en daaruit zullen zij genieten, wat hunne zielen zullen begeeren, en waarin hunne oogen vermaak zullen scheppen, en eeuwig zult gij daarin verblijven. 43|72|Dit is het paradijs, dat gij geërfd hebt, als eene belooning voor hetgeen gij hebt verricht. 43|73|Gij hebt daar vruchten in overvloed, voedt u daarmede. 43|74|Maar de zondaren zullen voor eeuwig in de marteling der hel verblijven. 43|75|Zij zal voor hen niet verlicht worden, en zij zullen daarin vertwijfelen. 43|76|Wij handelden niet onrechtvaardig met hunne eigene zielen, maar zij zelven. 43|77|Zij zullen luid roepen, zeggende: O Malek! treedt voor ons tusschen beiden, opdat uw Heer onze marteling door vernietiging doe eindigen. Hij zal antwoorden: Waarlijk, gij zult voor eeuwig hierin verblijven. 43|78|Wij brachten u vroeger de waarheid, maar het meerendeel uwer hadden er afschuw van. 43|79|Hebben de ongeloovigen een stelsel opgemaakt, om onzen profeet te verschalken? 43|80|Verbeelden zij zich, dat wij hunne geheimen en hunne gesprekken niet hooren? Ja, en onze gezanten, die hen volgen, schrijven die neder. 43|81|Zeg: Indien de Barmhartige een zoon had, zou ik de eerste zijn, die hem vereerde. 43|82|Verre zij het van den Heer van hemel en aarde, den Heer des troons, datgene wat zij van hem betuigen! 43|83|Laat hen dus door ijdelheid waden, en zich vermaken, tot zij aan hunnen dag komen, waarmede zij werden bedreigd. 43|84|Hij, die de God in den hemel is, is ook God op aarde, en hij is de Wijze, de Alwetende. 43|85|Gezegend zij hij, wien het koninkrijk van hemel en aarde behoort en alles wat daartusschen is, met wien de kennis van het laatste uur is, en voor wien gij zult worden verzameld. 43|86|Degenen, welke zij nevens God aanroepen, hebben het voorrecht niet, anderen tot voorspraak te strekken, behalve zij, die getuigenis der waarheid afleggen en haar kennen. 43|87|Indien gij hun vraagt, wie hen heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Waarom zijn zij dus tot de vereering van anderen afgewend? 43|88|God hoorde ook, toen de profeet zeide: O Heer! waarlijk, deze zijn ongeloovigen, en hij antwoordde: 43|89|Wend dus van hen af en zeg: Vrede!--Hierna zullen zij hunne dwaling kennen. 44|1|Ha. Mim. 44|2|Bij het doorzichtige boek van den Koran. 44|3|Waarlijk wij hebben dit in eenen gezegenden nacht nedergezonden: want wij hadden ons verbonden zoo te handelen. 44|4|In den nacht waarin, gij duidelijke wijze, het besluit van ieder bepaald ding is nedergezonden. 44|5|Als een bevel van ons. Waarlijk wij waren immer gewoon, gezanten met openbaringen, met zeker tusschenpoozen te zenden. 44|6|Als bewijs der genade van uwen Heer; want hij is het die alles hoort en ziet. 44|7|De Heer van hemel en aarde en van alles wat daar tusschen is; indien gij menschen van vast geloof zijt. 44|8|Er is geen God buiten hem: hij geeft leven en hij doet sterven; hij is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 44|9|Thans vermaken zij zich door te twijfelen. 44|10|Maar sla hen gade, op den dag dat de hemel een zichtbaren rook zal voortbrengen. 44|11|Die den mensch zal bedekken. Dit zal eene martelende plaag wezen. 44|12|Zij zullen zeggen: O Heer! neem deze plaag van ons af; waarlijk wij zullen ware geloovigen worden. 44|13|Wat heeft onze vermaning hen in dezen toestand gebaat, toen een duidelijke gezant tot hen kwam. 44|14|En zij zich van hem verwijderden, zeggende: Deze man is door anderen onderricht, of hij is een uitzinnig mensch. 44|15|Indien wij de plaag eenigermate van u afnemen, zult gij zekerlijk tot uwe ongetrouwheid terugkeeren. 44|16|Op den dag waarop wij hen fel en met groote macht zullen aanvallen, waarlijk, dan zullen wij wraak op hen nemen. 44|17|Wij beproefden het volk van Pharao vóór hen, en een achtingswaardige gezant kwam tot hen. 44|18|Zeggende: Zendt de dienaren van God tot mij, waarlijk, ik ben een verzoenend zendeling voor u. 44|19|En staat niet op tegen God, want ik kom met eene duidelijke macht tot u. 44|20|Ik zoek eene schuilplaats bij mijn Heer en uw Heer, opdat gij mij niet steenigt. 44|21|Indien gij mij niet gelooft, scheidt dan voor het minst van mij. 44|22|En toen zij hem van bedrog beschuldigden, riep hij zijn Heer aan, zeggende: Dit is een zondig volk. 44|23|En God zeide tot hem: Trek des nachts met mijne dienaren voort; want gij zult vervolgd worden, 44|24|En laat de zee gespleten achter u, opdat de Egyptenaren er in gaan. Want zij vormen eene schaar, gedoemd om verdronken te worden. 44|25|Hoe vele tuinen en fonteinen. 44|26|En bezaaide korenvelden en schoone woningen. 44|27|En voordeelen welke gij geniet, lieten zij niet achter zich? 44|28|Zoo ontnamen wij hun het bezit daarvan, en wij gaven het, als eene erfenis, aan een ander volk. 44|29|Hemel noch aarde hebben om hen geweend; en zij verkregen geen uitstel. 44|30|Wij bevrijdden de kinderen Israëls van eene schandelijke mishandeling. 44|31|Van Pharao; want hij was hoovaardig en een zondaar. 44|32|Wij kozen hen, voorbedachtelijk, boven alle volkeren. 44|33|Wij toonden hun verschillende teekenen, waarin een duidelijke proef was gelegen. 44|34|Waarlijk deze bewoners van Mekka (ongeloovigen) zeggen: 44|35|Zekerlijk zal ons bepaald einde geen ander dan onze eerste, natuurlijke dood wezen; nimmer zullen wij weder worden opgewekt. 44|36|Breng dan onze voorvaderen tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 44|37|Zijn zij beter of het volk van Tobba. En zij die vóór hen bestonden? Wij verdelgden hen, omdat zij zonden bedreven. 44|38|Wij hebben de hemelen en de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet geschapen, bij wijze van uitspanning. 44|39|Wij hebben die in waarheid (ernst) geschapen; maar het grootste deel hunner begrijpt het niet. 44|40|Waarlijk, de dag der scheiding zal de bepaalde tijd van hen allen wezen. 44|41|Een dag, waarop de meester en de dienaren elkander niet van voordeel zullen wezen, en niet geholpen zullen worden. 44|42|Uitgezonderd zij, aan welke God genade zal verleend hebben: want hij is de Machtige, de Genadige. 44|43|Waarlijk, de vrucht van den boom van al Zakkoem. 44|44|Zal het voedsel van den goddelooze wezen. 44|45|Als de droesem van olie, zal het in de buiken der verdoemde koken (als gesmolten metaal). 44|46|Zooals het koken, van het heetste water. 44|47|Men zal tot de volvoerders van Gods wil zeggen: Grijpt den snoodaard en sleept hem naar het midden der hel. 44|48|En werpt op zijn hoofd de marteling van heet water; 44|49|Zeggende: Proef dit; want gij zijt de machtige en eerbiedwaardige persoon. 44|50|Waarlijk, dit is de straf waaraan gij twijfeldet. 44|51|Maar de vromen zullen op eene plaats van zekerheid worden gehuisvest. 44|52|Tusschen tuinen en fonteinen. 44|53|Zij zullen gekleed worden in fijne zijde en satijn, en zij zullen met de aangezichten tegenover elkander zitten. 44|54|Zoo zal het wezen, en zij zullen huwen, met schoone meisjes, die groote, zwarte oogen hebben. 44|55|Op die plaats zullen zij, in volle zekerheid, zich alle soorten van vruchten doen toedienen. 44|56|Zij zullen daar den dood niet proeven na den eersten dood, en God zal hen van de hellepijnen bevrijden. 44|57|Het is door den genadige goedheid van uwen Heer. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 44|58|Daarenboven hebben wij den Koran gemakkelijk gemaakt, door dien in uwe eigen taal te openbaren, opdat gij tot het einde vermaand zoudt wezen. 44|59|Daarom, o Mahomet! wacht den uitslag af; want ook zij wachten slechts, u door een of ander onheil te zien overvallen. 45|1|Ha. Mim. 45|2|De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen God. 45|3|Waarlijk, zoo wel in den hemel als op de aarde zijn teekenen van de goddelijke macht voor de ware geloovigen. 45|4|En in de schepping van u zelven, en de dieren, over de aarde verspreid, zijn teekenen voor hen, die juist oordeelen. 45|5|In de wisselvalligheid van nacht en dag, en den regen, dien God van den hemel nederzendt, waarmede hij de aarde verkwikt, nadat die dood was, en in de verandering der winden zijn mede teekenen voor hen die begrijpen. 45|6|Dit zijn de teekenen van God; wij herinneren u daaraan met waarheid. In welke openbaring zult gij dus gelooven, nadat gij God en zijne teekenen hebt verworpen? 45|7|Wee over iederen leugenachtigen en goddeloozen persoon. 45|8|Die de teekens van God hoort, welke hem worden voorgelezen, en daarna trotsch in zijne ongetrouwdheid blijft volharden, al hoorde hij die niet! Bedreig hem met eene pijnlijke straf. 45|9|En degeen, welke, als hij tot de kennis van een onzer teekenen komt, die met spot ontvangt; voor dezen is eene schandelijke straf gereed gemaakt. 45|10|Vóór hen ligt de hel, en wat zij ook zullen gewonnen hebben, zal hun volstrekt niet baten; noch de afgoden welke zij, naast God, tot hunne schutsgeesten hebben genomen; en zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 45|11|Dit is de ware leiding; en voor hen, die niet aan de teekenen van God gelooven, is de straf eener pijnlijke marteling gereed gemaakt. 45|12|Het is God, die de zee aan u heeft onderworpen, ten einde de schepen daarop zouden mogen zeilen, op zijn bevel, en dat gij door den handel voordeelen zoudt trachten te behalen van zijne mildheid, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 45|13|Hij verplicht alles wat in den hemel en op aarde is, u te dienen; het geheel behoort hem. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die overwegen. 45|14|Zeg tot de ware geloovigen, dat zij degenen vergiffenis schenken, die niet hopen op de dagen van God, ingesteld, opdat hij de menschen beloone, overeenkomstig hetgeen zij zullen verricht hebben. 45|15|Hij, die doet wat recht is, doet dat ten voordeele van zijne eigene ziel, en wie kwaad doet, doet het daartegen; hierna zult gij tot uwen Heer terugkeeren. 45|16|Wij gaven den kinderen Israëls het boek der wet, de wijsheid en de profetie, en wij voedden hen met goede dingen en verkozen hen boven alle natiën. 45|17|Wij gaven hun volkomene bevelen nopens de zaak van den godsdienst; en zij vervielen niet tot verschil, dan nadat de kennis tot hen was gekomen, en wel door wederzijdsche afgunst. Maar op den dag der opstanding zal God hunnen twist beslechten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 45|18|Later wezen wij u, o Mahomet! aan, om eene wet te verkondigen, nopens de zaak van den godsdienst; volg die dus, en volg niet de begeerten van hen, die onwetend zijn. 45|19|Waarlijk, zij zullen u volstrekt niet baten tegen God. De onrechtvaardigen zijn elkanders beschermers, maar God is de beschermer der godvruchtigen. 45|20|Deze Koran geeft den mensch duidelijke voorschriften, en is eene leiding en eene genade voor hen, die rechtvaardig oordeelen. 45|21|Verbeelden de bedrijvers van onrechtvaardigheid zich, dat wij met hen zullen handelen, zooals met degenen, die gelooven en goede werken doen; zoodat hun leven en hun dood gelijk zullen wezen? Zij oordeelen slecht. 45|22|God heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; hij zal iedereen beloonen, overeenkomstig hetgene hij zal verricht hebben; en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 45|23|Wat denkt gij? Hij, die zijne eigene lust boven God verkiest, en dien God voorbedachtelijk heeft doen dwalen, en wiens ooren en wiens hart hij heeft dichtgezegeld, en over wiens oogen hij een sluier heeft geworpen, wie zal dien richten, nadat God hem aan zijn lot zal hebben overgelaten? 45|24|Zij zeggen: er is geen ander leven, buiten ons tegenwoordig leven. Wij sterven en wij leven, en niets dan de tijd vernietigt ons. Maar zij hebben geene kennis van deze zaak; zij volgen slechts eene ijdele meening. 45|25|En als hun onze duidelijke teekenen worden herinnerd, kunnen zij geen ander bewijsmiddel daartegen aanvoeren, dan dat zij zeggen: Breng onze vaders, die dood zijn, tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 45|26|Zeg: God gaf u leven en deed u daarna sterven; hierna zal hij u op den dag der opstanding bijeenverzamelen; daaraan is geen twijfel; maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 45|27|Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; en den dag waarop het uur zal worden bepaald, zullen degenen te gronde gaan, die den Koran van ijdelheid beschuldigen. 45|28|En gij zult ieder volk geknield zien. Ieder volk zal voor zijn boek van rekenschap worden geroepen, en men zal tot hem zeggen: Dezen dag zult gij beloond worden, overeenkomstig datgene wat gij hebt verricht. 45|29|Dit ons boek zal met waarheid nopens u spreken; daarin hebben wij alles nedergeschreven, wat gij hebt gedaan. 45|30|Wat hen betreft, die geloofd en goede werken verricht zullen hebben, hun Heer zal hen in zijne genade omvatten: dit zal duidelijke gelukzaligheid zijn. 45|31|Wat echter de ongeloovigen betreft, tot hen zal gezegd worden: Werden u niet mijne teekenen herinnerd? maar gij verwierpt die trotsch en werdt zondaren! 45|32|En toen tot u werd gezegd: Waarlijk, de belofte van God was waar; en wat het uur des oordeels betreft, dit is ontwijfelbaar, antwoorddet gij: Wij weten niet wat het uur des oordeels is; wij hebben slechts eene onzekere meening, en wij hebben daaromtrent geene zekerheid. 45|33|Maar op dien dag zal het kwade van hetgeen zij zullen hebben verricht, voor hen verschijnen, en datgene, waarom zij hebben gespot, zal hen overal omringen. 45|34|Er zal dan tot hen worden gezegd: Dezen dag zullen wij u vergeten, gelijk gij de ontmoeting van dezen uwen dag hebt vergeten; het hellevuur zal het verblijf zijn, en gij zult niemand hebben om u te bevrijden. 45|35|Dit zult gij ondergaan, dewijl gij de teekenen van God tot onderwerp van uwen spot hebt gemaakt, en het leven der wereld heeft u misleid. Daarom zullen zij op dien dag niet worden weggenomen om weder op aarde te verschijnen, en er zal hun niets meer gevraagd worden, waardoor zij Gods welbehagen op zich zouden kunnen vestigen. 45|36|Geloofd zij dus God, de Heer der hemelen, en de Heer der aarde, de Heer van alle schepselen. 45|37|En glorie aan hem in den hemel en op aarde; want hij is de machtige, de wijze God. 46|1|Ha. Mim. 46|2|De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen God. 46|3|Wij hebben de hemelen, de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet anders geschapen dan in waarheid, en voor een bepaald tijdperk maar de ongeloovigen wenden zich af van de waarschuwing, welke hun is gegeven. 46|4|Zeg: wat denkt gij? Toont mij, welk deel der aarde geschapen is door de afgoden, welke gij aanbidt? Of hadden zij eenig aandeel in de schepping der hemelen? Brengt mij een boek, dat vóór dit boek werd geopenbaard, of slechts de sporen der wetenschap die dit aantoonen, en indien gij menschen van waarheid zijt. 46|5|Wie verkeert in eene grootere dwaling dan hij, die naast God datgeene aanbidt, wat hem, tot op den dag der opstanding, geen antwoord kan geven, en afgoden, die er geen acht opslaan, dat zij worden aangeroepen. 46|6|Die, als de menschen bij elkander verzameld zullen zijn, om geoordeeld te worden, hunne vijanden worden, en hunne aanbidding ondankbaar loochenen zullen? 46|7|Als hun onze duidelijke teekens worden herinnerd zeggen de ongeloovigen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is een duidelijk tooverstuk. 46|8|Zullen zij zeggen: Mahomet heeft het (den Koran) uitgedacht? Antwoord: indien ik het heb versierd, waarlijk, dan zult gij geenerlei gunst voor mij van God verkrijgen. Doch hij kent de beleedigende taal, welke gij daaromtrent uitspreekt. Hij is een toereikende getuige tusschen mij en u, en hij is barmhartig en genadig. 46|9|Zeg: ik ben niet alleen onder de gezanten; ik weet niet wat met mij, of met u, hiernamaals zal worden gedaan; ik volg niets dan hetgeen mij is geopenbaard (ik ben niets meer dan een openbaar waarschuwer). 46|10|Zeg: Wat is uwe meening? Indien dit boek van God is, en gij daarin niet gelooft, en een getuige uit de kinderen Israëls legt de getuigenis af van zijne overeenstemming met de wet en gelooft daarin, terwijl gij het daarentegen trotschelijk verwerpt; zijt gij dan geene zondaars? waarlijk God leidt den onrechtvaardige niet. 46|11|Maar zij die niet gelooven, zeggen van de ware geloovigen: Indien de leer van den Koran goed ware geweest, hadden zij die niet vroeger dan wij omhelsd. En als zij daardoor niet geleid worden, zeggen zij: Dit is eene overoude leugen. 46|12|Het boek van Mozes werd vóór den Koran geopenbaard, om een gids en een bewijs van Gods genade te wezen; en dit is een boek, waardoor het boek, van Mozes wordt bevestigd, en dat in de Arabische taal is gegeven, om hen die onrechtvaardig handelen, bedreigingen aan te kondigen, en om goede tijdingen tot de rechtvaardigen te brengen. 46|13|Wat hun betreft die zeggen: Onze Heer is God, en die zich oprecht gedragen, hen zal geen vrees bereiken, en zij zullen niet bedroefd worden. 46|14|Deze zullen de bewoners van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven, ter belooning voor hetgeen zij gedaan zullen hebben. 46|15|Wij hebben den mensch geboden, zijne ouders goed te behandelen; zijne moeder baarde hem uit hare lendenen met pijn, en bracht hem met pijn voort; en de tijdruimte der zwangerschap en de zoging tot aan zijne spening, is dertig maanden. Hij bereikt den ouderdom van zijne sterkte, en den ouderdom van veertig jaren en zegt:. O Heer! spoor mij aan door uwe ingeving opdat ik dankbaar moge zijn voor uwe gunsten, waarmede gij mij en mijne ouders hebt begiftigd, en dat ik rechtvaardigheid mogen uitoefenen, naar uw welbehagen, en wees mij en mijne nakomelingschap genadig; want ik ben tot u gewend en ik ben een Moslem. 46|16|Dit zijn zij, van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht, en wier slechte daden wij voorbij gaan; en zij zullen onder de bewoners van het paradijs zijn: Dit is eene ware belofte, welke in deze wereld is gedaan. 46|17|Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en niemand van hen is teruggekeerd. Zijne ouders zullen Gods bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof; want de belofte van God is waarheid. Maar hij zal antwoorden: Dit zijn slechts dwaze fabelen der ouden. 46|18|Dit zal een zijn dergenen, wier vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die vóór hen waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan. 46|19|Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden behandeld. 46|20|Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld waart; gij hebt die verkwist en hebt u gehaast die te genieten; daarom zult gij op dezen dag met de straf der schande worden vergolden, omdat gij u onbeschaamd op de aarde hebt gedragen, zonder rechtvaardigheid en omdat gij gezondigd hebt. 46|21|Gedenk den broeder van Ad, toen hij in Alahkaf tot zijn volk predikte, waar voor hem en na hem predikers waren, zeggende: Vereert niemand buiten God; waarlijk, ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 46|22|Zij antwoordden: Zijt gij tot ons gekomen, om ons van de vereering onzer goden af te wenden? Breng ons thans de straf, waarmede gij ons bedreigt, indien gij een waarachtig mensch zijt. 46|23|Hij zeide: Waarlijk, de kennis van den tijd, wanneer u uwe straf zal worden opgelegd, is met God, en ik verklaar u slechts datgene, waartoe ik gezonden ben om het u te prediken; maar ik zie, gij zijt een onwetend volk. 46|24|En toen zij de voorbereiding zagen, die voor hunne straf werd gemaakt, namelijk eene wolk die de lucht doortrok, en naar hunne valleien dreef, zeiden zij: Dit is eene doortrekkende wolk, die ons regen brengt. Hoed antwoordde: Neen, het is datgene waarvan gij verlangd hebt, dat het verhaast zou worden; een wind, waarin eene gestrenge wraak is. 46|25|Deze zal, op het bevel van den Heer, alles verwoesten. En des ochtends was er niets te zien, behalve hunne ledige woningen. Zoo vergelden wij de zondaren. 46|26|Wij hebben hen in denzelfden, gelukkigen staat als u geplaatst, o bewoners van Mekka! en wij hebben hun ooren, oogen en harten gegeven; maar noch hunne ooren, noch hunne oogen, noch hunne harten, die hun van eenig voordeel waren, toen zij de teekenen van God verwierpen; maar de wraak welke zij hadden bespot, kwam op hen neder. 46|27|Wij verwoestten vroeger de steden, die rondom u waren; en wij stelden haar onze teekenen op verschillende wijzen voor, opdat zij berouw zouden hebben. 46|28|Waarom ondersteunden haar niet degenen, welke zij als goden namen naast God, en met welker toegenegenheid zij waanden vereerd te zijn? Neen, zij onttrokken zich aan hunne blikken. Maar het was hunne valsche meening, die hen verleidde, en de godslastering, welke zij hadden uitgedacht. 46|29|Gedenk, toen wij zekere geniussen zich tot u deden wenden, opdat zij de Koran zouden hooren; en toen zij bij de lezing daarvan tegenwoordig waren, zeiden zij tot elkander: Geef gehoor, en toen het geëindigd was, keerden zij tot hun volk terug, predikende wat zij gehoord hadden. 46|30|Zij zeiden: Ons volk! waarlijk, wij hebben een boek hooren voorlezen, dat in den tijd van Mozes werd geopenbaard, bevestigende de schrift die te voren werd gegeven, en leidende tot de waarheid en den rechten weg. 46|31|Ons volk! gehoorzaam Gods prediker, en geloof in hem, opdat hij u uwe zonden vergeve, en u van eene pijnlijke straf moge bevrijden. 46|32|En hij, die Gods prediker niet gelooft, zal op geenerlei wijze Gods wraak op aarde verijdelen: nooit zal hij eenigen beschermer buiten hem hebben. Deze zullen in eene duidelijke dwaling verkeeren. 46|33|Weten zij niet dat God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en door de schepping daarvan niet vermoeid werd, in staat is den doode tot het leven op te wekken? Ja, waarlijk; want hij is almachtig. 46|34|Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen aan het hellevuur worden blootgesteld, en er zal tot hen worden gezegd: Is dit niet werkelijk gebeurd? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer. God zal antwoorden: Proeft dus de straf der hel, omdat gij ongeloovigen waart. 46|35|Verdraag, o profeet! de beleedigingen van uw volk met geduld, gelijk onze gezanten, die met standvastigheid waren begaafd, de beleedigingen van hun volk hebben verdragen, en eisch niet, dat hunne straf voor hun worde verhaast. Op den dag, waarop zij de straf zullen zien, waarmede zij bedreigd zijn geworden, zal het hun toeschijnen, als waren zij slechts een uur van een dag in de wereld (of in de graven) gebleven. Dit is eene waarschuwing. Wie zal dan te gronde gaan, buiten de zondaren? 47|1|God zal de daden van degenen zonder uitwerking doen zijn, die niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden. 47|2|Maar wat hen betreft, die godvruchtig zijn, rechtvaardigheid uitoefenen, en de openbaring gelooven, welke aan Mahomet werd nedergezonden (want het is de waarheid van hunnen Heer), hij zal hen van hunne slechte daden zuiveren, en hun hart ten goede neigen. 47|3|Dit zal hij doen, omdat zij die gelooven, geene ijdelheid voeden, en omdat zij die gelooven, de waarheid van hunnen Heer volgen. Zoo stelt God voorbeelden aan de menschen voor: 47|4|Als gij de ongeloovigen ontmoet, slaat hun het hoofd af, tot gij eene groote slachting onder hen hebt aangericht; of bindt hen, opdat zij niet ontkomen. Daarna zult gij hen in vrijheid stellen, of hen teruggeven tegen een losprijs, tot de oorlog zal geëindigd zijn. Dit zult gij doen. Waarlijk, indien het Gode behaagde, zou hij, zonder uwen bijstand, wraak op hen kunnen nemen, maar hij beveelt u in zijne veldslagen te strijden, opdat hij den een van u, door den ander zou kunnen beproeven. En wat hen betreft, die ter verdediging van Gods waren godsdienst strijden, God zal hunne werken niet doen verloren gaan. 47|5|Hij zal hen leiden en hun hart ten goede neigen. 47|6|En hij zal hen in het paradijs voeren, waarvan hij hun heeft verhaald. 47|7|O ware geloovigen! indien gij God ondersteunt, met voor zijnen godsdienst te strijden, zal hij u tegen uwe vijanden bijstaan, en uwen voet vast zetten. 47|8|Maar wat de ongeloovigen betreft, laat hen te gronde gaan, en God zal hunne werken krachteloos maken. 47|9|Dit zal hen overkomen, omdat zij met afschuw hebben verworpen, wat God heeft geopenbaard; daarom zullen hunne werken niets baten. 47|10|Reizen zij niet op de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, die vóór hen waren? God verdelgde hen geheel, en dezelfde ramp wacht de ongeloovigen. 47|11|Dit zal geschieden, dewijl God de beschermer der ware geloovigen is, en omdat de ongeloovigen geen ondersteuner hebben. 47|12|Waarlijk, God zal hen, die gelooven en goede werken doen, binnenleiden in tuinen waardoor rivieren stroomen; maar laat de ongeloovigen zwelgen in genot, en eten zooals de redelooze dieren eten; hun verblijf zal het hellevuur wezen. 47|13|Hoevele steden waren machtiger in sterkte dan uwe stad, die u heeft verdreven; maar wij hebben haar uitgeroeid, en er was niemand om haar te helpen? 47|14|Zal hij dus, die de geheele verklaring van zijn Heer volgt, behandeld worden als hij, wiens slechte werken door den duivel voor hem aanlokkend zijn gemaakt, en die zijne eigene lusten volgt? 47|15|Dit is de beschrijving van het paradijs, dat den vromen is beloofd, daarin zijn rivieren van water dat niet kan bederven, en rivieren van melk, welker smaak nooit verandert, en rivieren van wijn, behaaglijk voor hen, die er van drinken. En rivieren van gezuiverden honing, en daar zullen zij overvloed van alle soorten van vruchten hebben en vergiffenis van hunnen Heer vinden. Zal de mensch voor wien deze dingen zijn toebereid, evenals hij wezen, die voor altijd in het hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden, dat hem de ingewanden zal verscheuren? 47|16|Onder de ongeloovigen zijn sommigen, die u gehoor verleenen, tot zij, als zij van u uitgaan, al spottend tot degenen zeggen, aan wie kennis werd gegeven; Wat heeft hij thans gezegd? Dit zijn zij, wier harten door God zijn verzegeld, en die hunne eigene lusten volgen. 47|17|Maar wat hen betreft, die geleid worden, God zal hun een uitgebreider leiding schenken, en hij zal hen onderrichten nopens datgene, wat zij te vermijden hebben. 47|18|Wat wachten de ongeloovigen dan? Op het laatste uur? Dat het plotseling op hen moge nederkomen! Sommige teekens daarvan zijn reeds gekomen, en als het hen werkelijk zal overvallen, hoe kunnen zij dan eene waarschuwing ontvangen? 47|19|Weet dus, dat er geen God buiten God is, en vraag vergiffenis voor uwe zonden, en voor de ware geloovigen, zoowel mannelijke als vrouwelijke. God kent de zaken, welke gij in de wereld verricht, en uwe verblijfplaats hiernamaals. 47|20|De ware geloovigen zeggen: Werd er niet eene Soera geopenbaard, waarin de oorlog tegen de ongeloovigen wordt bevolen? Maar als een Hoofdstuk zonder eenige dubbelzinnigheid is geopenbaard, en de oorlog daarin is vermeld, zult gij hen, in wier hart een gebrek is, naar u zien blikken, met het gelaat van iemand, die door den dood wordt overschaduwd. Maar gehoorzaamheid en datgene te spreken, wat gepast is, zou verkieslijker voor hen wezen. 47|21|En als de zaak (de oorlog) stellig besloten is, zal het beter voor hen zijn, dat zij de verbintenis met God nakomen. 47|22|Zoudt gij dus gereed zijn geweest, indien gij gemachtigd waart geworden, buitensporigheden op aarde te bevrijden en de banden des bloeds te schenden? 47|23|Dit zijn zij, die door God zijn gevloekt en doof gemaakt, en wier oogen hij verblind heeft. 47|24|Overwegen zij dus den Koran niet aandachtig? Zijn er sloten op hun hart? 47|25|Waarlijk, zij die hunne ruggen toewenden, nadat hun de ware richting duidelijk gemaakt is, Satan zal hunne zonden voor hen gereed maken en hun het gedrag voorschrijven, en God zal hen eenigen tijd verdragen. 47|26|Dit zal hen overkomen, omdat zij in het geheim zeggen tot hen, die het door God geopenbaarde verachten: Wij zullen u in een gedeelte der zaak volgen. Maar God kent hunne geheimen. 47|27|Hoe zal het dus met hen gesteld zijn, als de engelen hen zullen doen sterven en op hunne aangezichten en ruggen zullen slaan? 47|28|Dit zullen zij ondergaan, omdat zij volgden wat Gods verontwaardiging opwekt, en afkeerig waren van hetgeen hem behaagt; en hij zal hunne werken zonder vrucht doen zijn. 47|29|Verbeelden zij zich, in wier harten een gebrek huist, dat God hunne boosheid niet aan het licht zal brengen? 47|30|Indien het ons behaagde, zouden wij u hen zekerlijk kunnen toonen, en gij zoudt hen door hunne werken kennen; doch gij zult hen zekerlijk reeds door de verwarde uitspraak hunner woorden onderscheiden. Maar God kent uwe daden. 47|31|En wij zullen u beproeven, tot wij diegenen uwer kennen, welke dapper voor den godsdienst strijden en volharden. Wij zullen uw gedrag onderzoeken. 47|32|Waarlijk, zij die niet gelooven en de menschen van Gods weg afleiden, en aan zijnen gezant weerstand bieden, nadat hun de goddelijke leiding duidelijk gemaakt is, zullen God volstrekt niet deren, maar hij zal hunne werken verloren doen gaan. 47|33|O ware geloovigen! gehoorzaamt God, en gehoorzaamt den gezant; en vernietigt de uitwerking uwer daden niet. 47|34|Waarlijk, hun, die niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden en daarna als ongeloovigen sterven, zal God op geenerlei wijze vergeven. 47|35|Bezwijkt dus niet en noodigt uwe vijanden niet tot vrede uit, terwijl gij de bovenhand behoudt; want God is met u, en zal u de verdiensten uwer werken niet ontrooven. 47|36|Waarlijk, dit leven is slechts een spel en een ijdel vermaak; maar indien gij geloofd en God vreest, zal hij u uwe belooning geven. Hij eischt uw geheel vermogen niet van u. 47|37|Indien hij het geheel van u vorderde, en ernstig bij u zou aandringen, zoudt gij vrekkig worden, en het zou uwen haat tegen uw gezant opwekken. 47|38|Ziet, gij zijt diegenen, welke uitgenoodigd zijn, een deel van uw vermogen voor de ondersteuning van Gods waar geloof te besteden, en er zijn sommigen uwer die gierig zijn. Maar wie vrekkig is zal dit nopens zijne eigene ziel wezen; want God is rijk, maar gij zijt behoeftig, en indien gij u afwendt, zal hij een ander volk in uwe plaats stellen, dat niet gelijk aan u zal wezen. 48|1|Waarlijk, wij hebben u eene duidelijke overwinning geschonken. 48|2|Dat God u uwe voorgaande en uwe toekomstige zonde moge vergeven, en zijne gunst omtrent u moge volmaken, en u richten op den rechten weg. 48|3|En dat God u ondersteune met eene machtige hulp. 48|4|Hij is het die in de harten der ware geloovigen volkomen gerustheid nederzendt, opdat zij in geloof mogen toenemen boven hun vroeger geloof (de heerscharen van hemel en aarde zijn Godes, en God is alwetend en wijs). 48|5|Dat hij de ware geloovigen van beiderlei kunne in tuinen leide, waardoor rivieren stroomen, om daarin voor eeuwig te wonen, en dat hij hen reinige van hunne slechte daden. Dit zal eene groote gelukzaligheid van God wezen. 48|6|Hij zal de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen straffen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen, die eene slechte meening van God hebben. Zij zullen den tegenspoed ondervinden, en God zal toornig omtrent hen zijn en hen vloeken; hij heeft de hel voor hen gereed gemaakt, dat zal een ellendig verblijf wezen. 48|7|Aan God behooren de heerscharen van hemel en aarde; en God is machtig en wijs. 48|8|Waarlijk, wij hebben u gezonden, om een getuige te wezen, een brenger van goede tijdingen en aankondiger van bedreigingen. 48|9|Opdat gij, o menschen! in God en zijnen gezant zoudt gelooven, hem bijstaan en eerbiedigen, en hem des ochtends en des avonds prijzen zoudt. 48|10|Waarlijk, zij die valsch zweren onder u, zweren valsch bij God, en de hand van God rust op hunne handen. Hij die zijn eed zal schenden, zal die slechts ten nadeele zijner eigene ziel schenden; maar hij die doet, waartoe hij zich tegenover God heeft verbonden. God zal hem eene heerlijke belooning schenken. 48|11|De Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord: Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 48|12|Waarlijk, gij hebt u verbeeld, dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij zijt een verdorven volk. 48|13|Zij die in God en zijn gezant gelooven, weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed gemaakt. 48|14|Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; hij schenkt dengene vergiffenis die hem behaagt, en hij straft naar zijn welbehagen; en God is geneigd tot vergeven en barmhartig. 48|15|Zij die achtergelaten werden, zullen zeggen, als gij weggaat om den buit te halen, sta ons toe u te volgen. Zij trachten Gods woord te veranderen. Zeg: Gij zult ons niet volgen: zoo heeft God vroeger gezegd. Zij zullen hernemen: Neen, gij benijdt ons een deel van den buit. Doch zij zijn lieden van beperkt verstand. 48|16|Zeg tot de Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden: Gij zult tegen een machtig en oorlogszuchtig volk worden opgeroepen; en gij zult tegen hen kampen, tot zij den Islam zullen belijden. Indien gij gehoorzaamt, zal God u eene glansrijke belooning geven; maar indien gij u afwendt, zooals gij u vroeger hebt afgewend, zal hij u met eene gestrenge kastijding straffen. 48|17|Het zal geene misdaad voor den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor den zieke zijn, indien zij niet ten oorlog trekken; en wie God en zijn gezant zal gehoorzamen, zal door hem in tuinen geleid worden, waardoor rivieren stroomen; maar wie zich afwendt, zal door hem met eene gestrenge kastijding gestraft worden. 48|18|God was den waren geloovigen genegen, toen zij u getrouwheid zwoeren onder den boom, en hij kende datgene, wat in hunne harten was; daarom zond hij gerustheid des gemoeds op hen neder, en beloonde hij hen met eene spoedige overwinning. 48|19|En den grooten buit dien zij bemeesterden; want God is machtig en wijs. 48|20|God beloofde u, dat gij een grooten buit zoudt verkrijgen, en hij gaf u dezen werkelijk en hij hield de handen der menschen van u terug, opdat het een teeken voor de ware geloovigen zou zijn, en om u op den rechten weg te leiden. 48|21|Hij beloofde u ook anderen buit, dien gij nog niet in staat waart te verkrijgen; maar nu heeft God dien voor u ingesloten; en God is almachtig. 48|22|Indien de ongeloovige bewoners van Mekka tegen u hadden gevochten, waarlijk, zij zouden u hunne ruggen toegewend, en zouden geen beschermer of ondersteuner gevonden hebben. 48|23|Overeenkomstig het bevel van God, dat vroeger op de tegenstanders der profeten werd ten uitvoer gebracht; want gij zult geenerlei verandering in Gods gebod vinden. 48|24|Hij was het die hunne handen van u afhield, en hen voor de uwe beschermde, in de vallei van Mekka, nadat hij u de overwinning over hen had geschonken; en God zag hetgeen gij deedt. 48|25|Zij die niet gelooven, verhinderen u den heiligen tempel te bezoeken, en houden u zoodoende van het offeren terug, opdat het niet op de plaats aankome waar het geofferd moest worden. Ware het niet, dat gij verscheiden ware geloovigen van beiderlei kunne met voeten hadt getreden, daar zij met de ongeloovigen ondereen verzameld waren, en dat daarom eene misdaad ten hunnen opzichte op u zou hebben gerust, zonder dat gij het wist, dan zou hij uwe handen van hen niet hebben afgehouden; maar dit geschiedde, opdat God dengeen die hem behaagde, in zijne genade zou kunnen leiden. Indien zij van elkander afgescheiden waren geweest, zonden wij diegenen hunner, welke niet geloofden, streng gekastijd hebben. 48|26|Terwijl de ongeloovigen in hunne harten een blinde woede, de woede der onwetenden koesterden, zond God vrede op den profeet en de geloovigen neder, en bevestigde het woord der godsvrucht vast in hen, en zij waren de waardigsten van hen, en zij die dit het meest verdienden; want God kent alle dingen. 48|27|Thans heeft God het visioen van zijnen gezant in waarheid verwezenlijkt, zeggende: Gij zult zekerlijk, indien het Gode behaagt, den heiligen tempel van Mekka met volkomen zekerheid binnentreden; met geschoren hoofden en gesneden haren: gij zult niet vreezen; want God kent wat gij niet weet, en hij heeft u, buitendien, eene spoedige overwinning toegezegd. 48|28|Hij is het, die zijnen gezant met de leiding en den godsdienst der waarheid heeft gezonden, om die boven elken anderen godsdienst te verheffen; en God is daarvoor een toereikende getuige. 48|29|Mahomet is Gods gezant; en zij die met hem zijn, zijn vreeselijk omtrent de ongeloovigen, maar barmhartig omtrent elkander. Gij zult hen zien, nederbuigende en knielende, eene belooning van God en zijne gunst trachten te verkrijgen. Hunne teekenen zijn in hunne aangezichten en zijn kenmerken van hunne herhaalde nederbuigingen. Dit is hunne beschrijving in den Pentateuchus en hunne beschrijving in het Evangelie; zij zijn als zaad, dat zijne stengels voortbrengt, en krachtig; wordt en zwelt in de aar; zich op den steel verheft en den zaaier verrukt. Zoo worden de Moslems beschreven; opdat de ongeloovigen met afgunst omtrent hen mogen vervuld zijn. God heeft diegenen hunner welke gelooven, en goede werken doen, vergiffenis en eene ruime belooning toegezegd. 49|1|O ware geloovigen! loopt de bevelen van God en zijn gezant niet vooruit, en vreest God; want God hoort en weet alles. 49|2|O ware geloovigen! verheft uwe stem niet boven de stem van den profeet, en spreekt niet luid tot hem, zooals gij luide onder elkander spreekt, opdat uwe werken niet ijdel worden, zonder dat gij het bemerkt. 49|3|Waarlijk, degenen die hunne stemmen in de tegenwoordigheid van Gods gezant doen dalen, zijn zij, wier harte God tot vroomheid heeft geneigd; zij zullen vergiffenis en eene ruime belooning erlangen. 49|4|Wat hen betreft die uit de binnenste vertrekken om u roepen, het meerendeel huner begrijpen den eerbied niet, dien zij u verplicht zijn. 49|5|Indien zij met geduld wachten, totdat gij onder hen verschijnt, zal dit zekerlijk beter voor hen zijn; maar God is vergevensgezind en barmhartig. 49|6|O ware geloovigen! Indien een zondig mensch met een verhaal tot u komt, doet dan nauwkeurig onderzoek naar de waarheid daarvan, opdat gij anderen niet door onwetendheid benadeelt, en naderhand berouw zoudt gevoelen, om hetgeen gij hebt gedaan. 49|7|Weet, dat Gods profeet onder u is. Indien hij u in vele dingen zou gehoorzamen, zoudt gij zekerlijk schuldig zijn aan eene misdaad, door hem in dwaling te brengen. Maar God heeft het geloof aanlokkend voor u gemaakt; hij heeft dat in uwe harten behagelijk gemaakt, en heeft ontrouw, oneerlijkheid en ongehoorzaamheid verachtelijk voor u doen worden. Dit zijn zij die den rechten weg bewandelen. 49|8|Door barmhartigheid van God en genade en God is alwetend en wijs. 49|9|Indien twee partijen der geloovigen met elkander twisten, tracht hen dan te vereenigen. Indien de een den ander eene beleediging aandoet, strijdt dan tegen de partij, die de beleediging heeft aangedaan, tot zij tot Gods voorschriften terugkeert. Indien zij terugkeeren, maak dan vrede tusschen hen met eerlijkheid, en handel rechtvaardig; want God bemint hen die rechtvaardig handelen. 49|10|Inderdaad, de ware geloovigen zijn broeders; verzoent dus uwe broeders, en vreest God, opdat gij genade moogt verwerven. 49|11|O ware geloovigen! laat de menschen geene andere menschen bespotten en uitlachen, die misschien beter dan zij zelven zijn; en laat de vrouwen even min andere vrouwen spottend uitlachen, die mogelijk beter dan zij zelve zijn. Lastert elkander ook niet, en geeft elkander geene kwetsende bijnamen. Een slechte naam is het, met zonde te zijn beladen, na het geloof te hebben omhelsd, en zij die geen berouw gevoelen, zijn boosdoeners. 49|12|O ware geloovigen! vermijdt zorgvuldig elkander te verdenken; want sommige verdenkingen zijn eene misdaad. Onderzoekt niet te nieuwsgierig de feilen eens anderen, en laat geen uwer, in des andere afwezigheid, kwaad spreken. Zou een van u begeeren het vleesch van zijn dooden broeder te eten? Zekerlijk, gij zoudt er afschuw van koesteren. Vreest dus God; want God is gezind tot verzoening en genadig. 49|13|O menschen! waarlijk, wij hebben u uit een mannelijk en een vrouwelijk wezen geschapen, en wij hebben u in volkeren en stammen verdeeld, opdat gij elkander zoudt kennen. Waarlijk, de achtingwaardigste uwer in Gods oog, is de vroomste, en God is wijs en alwetend. 49|14|De Arabieren van de woestijn zeggen: Wij gelooven. Antwoord: Gij gelooft volstrekt niet, maar zeg: Wij hebben den Islam omhelsd; want het geloof is uwe harten nog niet binnengetreden. Indien gij God en zijn gezant gehoorzaamt, zal hij u van geen deel der verdienste uwer werken berooven; want God is vergevensgezind en barmhartig. 49|15|Waarlijk, de ware geloovigen zijn zij alleen, die in God en zijn gezant gelooven en later niet twijfelen, en die hunne bezittingen en personen voor de verdediging van Gods waren godsdienst gebruiken: dit zijn zij die oprechtelijk spreken. 49|16|Zeg: Wilt gij God nopens uwen godsdienst inlichten? Maar God kent alles, wat zich in den hemel en op aarde bevindt; want God is alwetend. 49|17|Zij verwijten u (als een weldaad), dat zij den Islam hebben omhelsd. Antwoord: Verwijt mij niet, dat gij den Islam hebt omhelsd; God kon u veeleer verwijten, dat hij u naar de waarheid heeft gericht. Erkent dit, indien gij oprechtelijk spreekt. 49|18|Waarlijk, God kent de geheimen van hemel en aarde, en God ziet wat gij doet. 50|1|Kaf Bij den glorierijken Koran; 50|2|Waarlijk, gij verwondert u, dat een prediker uit hun midden, tot hen is gekomen, en de ongeloovigen zeggen: Dit is eene wonderlijke zaak. 50|3|Nadat wij dood en tot stof zullen wezen, zullen wij in het leven terugkeeren. Dit is een ver van de gedachte verwijderde terugkeer. 50|4|Nu weten wij wat de aarde van hen verteert, en wij bezitten een boek dat ons daarvan onderricht. 50|5|Maar zij beladen de waarheid met leugen, nadat de eerste tot hen is gekomen; daarom zijn zij in een verwarde zaak gestort 50|6|Zien zij niet op, tot den hemel boven hen; en overwegen zij niet, hoe wij dien verheven en opgetooid hebben, en dat daarin geene gebreken zijn? 50|7|Wij hebben ook de aarde uitgespreid, en daarop vastgewortelde bergen geworpen, en wij doen elke schoone soort van planten daarop voortspruiten. 50|8|Als een onderwerp ter overweging, en eene vermaning voor iederen mensch, die zich tot ons wendt. 50|9|En wij zenden den regen als eene zegening van den hemel neder; waardoor wij tuinen doen voortspruiten en het graan dat men oogst. 50|10|En de rijzige palmboomen met takken vol dadels, die boven elkander hangen. 50|11|Als een voorraad voor den mensch. Wij verkwikken daardoor een dood land; zoo zal de opstanding der dooden uit hunne graven wezen. 50|12|Het volk van Noach, en zij die te Al Rass woonden, en Thamoed en Ad en Pharao beschuldigden de profeten van bedrog voor de bewoners van Mekka. 50|13|Alsmede de broeders van Loth 50|14|En de bewoners van het woud nabij Midian en het volk van Tobba; die allen beschuldigden de profeten van bedrog; daarom werden de vonnissen, waarmede ik dreigde, hun rechtvaardig opgelegd. 50|15|Is onze kracht door de eerste schepping uitgeput? daar zij verbaasd zijn, omdat hun eene nieuwe schepping is voorgesteld: namelijk de opwekking der dooden. 50|16|Wij schiepen den mensch en weten wat zijne ziel hem influistert, en wij zijn hem nader dan zijne strotader. 50|17|Als de twee engelen welke hij afvaardigt, om rekenschap te vragen van het gedrag van een mensch, dit verrichten, terwijl de een aan de rechter- en de andere aan de linkerhand zit. 50|18|Uit hij niet een woord, of er is een bespieder bij hem, gereed om het op te schrijven. 50|19|En de bewusteloosheid des doods zal in waarheid komen: dat is, o mensch! wat gij getracht hebt te ontgaan. 50|20|En de trompet zal klinken: dit zal de dag zijn, waarmede gedreigd werd. 50|21|En iedere ziel zal komen; en bij haar zal een geleider en een getuige zijn. 50|22|En de eerste zal tot den ongeloovige zeggen: Gij waart vroeger achteloos omtrent dezen dag; maar wij hebben uwen sluier van u afgenomen, en uw gezicht is heden helderziende geworden. 50|23|En zijne makkers zullen zeggen: Dit is wat gereed is, verklaard te worden. 50|24|En God zal zeggen: Werp elken ongeloovige en ieder verdorven mensch in de hel. 50|25|En iedereen die het goede verbood, en iederen zondaar en twijfelaar omtrent het geloof; 50|26|Die een anderen god naast den waren God oprichtte. Doe hem eene gestrenge marteling ondergaan. 50|27|Zijn makker zal zeggen: O Heer! ik heb hem niet verleid; maar hij verkeerde in eene groote dwaling. 50|28|God zal zeggen: Twist niet in mijne tegenwoordigheid, nu ik u vooraf heb bedreigd met de martelingen, welke gij thans voor u ziet gereed gemaakt. 50|29|Het vonnis is niet bij mij veranderd; even weinig behandel ik mijne dienaren onrechtvaardig. 50|30|Op dien dag zullen wij tot de hel zeggen: Zijt gij vol? en zij zal antwoorden: Moet er nog iets bijgevoegd worden? 50|31|En het paradijs zal den vromen nader gebracht worden. 50|32|En men zal tot hen zeggen: Dat is wat u beloofd werd; en een iedereen die zich tot God wendde, en zijne bevelen volgde; 50|33|Die den Barmhartige heimelijk vreesde, en met een bekeerd hart tot hem kwam. 50|34|Treedt hier in vrede binnen; dit is de dag der eeuwigheid. 50|35|Daar zullen zij alles hebben wat zij begeeren, en daar zal eene meer dan overvloedige bijvoeging van gelukzaligheid met ons zijn. 50|36|Hoevele geslachten hebben wij vóór de bewoners van Mekka verdelgd, die machtiger dan zij in sterkte waren? Trekt daarom door de streken der aarde, en ziet of er eene schuilplaats tegen mijne wraak is. 50|37|Waarlijk, hierin is eene vermaning voor hem, die een hart heeft om te begrijpen, of zijn oor leent, en met een aandachtig gemoed aanwezig is. 50|38|Wij schiepen de hemelen en de aarde en alles wat er tusschen is, in zes dagen, en geene vermoeienis bereikte ons. 50|39|Verdraag dus geduldig wat zij zeggen, en verkondig den lof van uwen Heer voor zonsopgang en voor zonsondergang. 50|40|Prijs hem in een gedeelte van den nacht, en volbreng de toegevoegde deelen der vereering. 50|41|Luister naar den dag, waarop de uitroeper de menschen, van eene nabijgelegen plaats, tot het oordeel zal oproepen. 50|42|De dag, waarop zij den klank der trompet in waarheid zullen hooren, zal de dag zijn, waarop de menschen uit hunne graven zullen voortkomen. 50|43|Wij geven leven en doen sterven. Tot ons zullen alle schepselen terugkeeren. 50|44|De dag, waarop de aarde plotseling zal worden gespleten, zal de dag der verzameling zijn. Het is gemakkelijk voor ons, hen te verzamelen. 50|45|Wij weten wel, wat de ongeloovigen zeggen; en gij zijt niet gezonden, om hen met geweld tot het geloof te dwingen. Waarschuw dus door den Koran hem, die mijne bedreiging vreest. 51|1|Bij de winden, die het stof verspreiden en verstrooien. 51|2|En bij de wolken, die een last van regen dragen; 51|3|Bij de schepen, die de zee snel doorklieven. 51|4|En bij de engelen, die dingen uitdeelen, noodig voor het onderhoud van alle schepselen 51|5|Inderdaad, datgene waarmede gij bedreigd zijt, is zekerlijk waar, 51|6|En het laatste oordeel zal gewis komen. 51|7|Bij den hemel met paden voorzien. 51|8|Gij verschilt zeer in hetgeen gij zegt. 51|9|Men zal zich afwenden van dengeen, die van het ware geloof is afgekeerd! 51|10|Vervloekt mogen de leugenaars zijn. 51|11|Die in diepe wateren van onwetendheid waden, terwijl zij hun heil verwaarloozen. 51|12|Zij vragen: Wanneer zal de dag des oordeels komen? 51|13|Op dien dag zullen zij in het hellevuur verbrand worden. 51|14|En men zal tot hen zeggen: Proeft uwe straf; dit is hetgeen gij verlangd hebt, dat verhaast zou worden. 51|15|Maar de vromen zullen tusschen tuinen en fonteinen wonen. 51|16|Datgene ontvangende, wat hun Heer hun zal geven, omdat zij vóór dezen dag rechtvaardigen waren. 51|17|Zij slapen slechts gedurende een klein gedeelte van den nacht. 51|18|En vroeg in den ochtend vragen zij vergiffenis van God. 51|19|Een voegzaam deel van hunne welvaart werd hem gegeven, die vroeg, en aan hem, die door schaamte teruggehouden werd te vragen. 51|20|Er zijn teekenen van goddelijke macht en goedheid op de aarde, voor de menschen van goed begrip. 51|21|Ook in u zelven: zult gij dus niet overwegen? 51|22|Uw onderhoud is in den hemel; en evenzeer bevat hij datgene, wat u werd beloofd. 51|23|Daarom zweer ik bij den Heer van hemel en aarde, dat dit zekerlijk de waarheid is; overeenkomstig datgene, wat gij zelf zegt. 51|24|Is de geschiedenis van Abraham's geachte gasten niet tot uwe kennis gekomen? 51|25|Toen zij tot hem ingingen en zeiden: Vrede? antwoordde hij: Vrede! bij zich zelven zeggende: Dit zijn onbekende menschen. 51|26|En hij ging heimelijk tot zijn gezin, en bracht een gemest kalf. 51|27|Hij zette het voor hen neder, en toen hij zag, dat zij het niet aanraakten, zeide hij: Eet gij niet? 51|28|En hij begon vrees voor hen te koesteren. Zij zeiden: Vrees niet, en zij verklaarden hem de belofte van een wijzen zoon. 51|29|Zijne vrouw kwam nader; zij gaf een gil, sloeg zich in het aangezicht, en zeide ik ben een oude vrouw en onvruchtbaar! 51|30|De engelen zeiden: Dit zeide uw Heer; en waarlijk, hij is de Wijze, de Alwetende. 51|31|En Abraham zeide tot hen: wat is dus uwe boodschap, o gezanten van God? 51|32|Zij antwoordden: waarlijk, wij worden tot een zondig volk gezonden. 51|33|Opdat wij steenen van gebakken klei op hen zouden nederzenden. 51|34|Gemerkt door uwen Heer, ter verdelging der zondaren. 51|35|En wij telden de ware geloovigen, die in de stad waren. 51|36|Maar wij vonden niet meer, dan één gezin van Moslems. 51|37|Wij verwoesten hen, en lieten een teeken aldaar, voor hen, die de ernstige kastijding van God vreezen. 51|38|In Mozes was mede een teeken, toen Hij hem met duidelijke macht tot Pharao zond. 51|39|Maar deze wendde zich met zijne vorsten af, zeggende: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 51|40|Daarom grepen wij hem en zijne soldaten en wierpen hen in de zee: en hij was waard gestrafd te worden. 51|41|En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een verwoestenden wind tegen hen zonden. 51|42|Die niets aanraakte, waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp, en maakte het tot stof. 51|43|In Thamoed was eveneens een teeken toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd. 51|44|Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij daarheen blikten. 51|45|Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan, evenmin als zij zich van de verdediging konden redden. 51|46|En het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk, dat vreeselijk zondigde. 51|47|Wij hebben den hemel met macht gebouwd, en dien eene groote uitgebreidheid gegeven. 51|48|Wij hebben de aarde daaronder uitgebreid, en hoe gelijkmatig hebben wij dit gedaan. 51|49|En van alle dingen hebben wij twee soorten geschapen, opdat gij wellicht zoudt overwegen. 51|50|Vlucht dus tot God; waarlijk, ik ben een openlijk waarschuwer van Hem onder u. 51|51|Aanbidt geene andere goden behalve uwen Heer. Ik bericht u dit duidelijk uit zijn naam 51|52|Op dezelfde wijze kwam er geen gezant tot hunne voorgangers of zij zeiden: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 51|53|Hebben zij dit gedrag achtervolgens elkander als erfdeel vermaakt? Ja; zij zondigen vreeselijk. 51|54|Houdt u dus van hen af, en gij zult vrij van blaam zijn, indien gij aldus handelt. 51|55|Maar ga voort met vermanen; want vermaning is den waren geloovigen van voordeel. 51|56|Ik heb de geniussen en menschen met geen ander doel geschapen, dan opdat zij mij zouden dienen. 51|57|Ik eisch geenerlei onderhoud van hen; evenmin verlang ik, dat zij mij zullen voeden. 51|58|Waarlijk, God is degene, die alle schepselen voorziet, en die een aanzienlijke macht bezit. 51|59|Aan hen die onzen gezant beleedigden, zal een deel gegeven worden, gelijk aan het deel van hen, die zich in vroegere tijden, evenals zij hebben gedragen; en zij zullen niet wenschen, dat dit verhaast worde. 51|60|Wee dus over de ongeloovigen, om hunnen dag, waarmede zij zijn bedreigd! 52|1|Ik zweer bij den berg Sinaï. 52|2|En bij het boek, geschreven 52|3|Op eene afgewikkelde rol. 52|4|En bij het bezochte huis, 52|5|En bij het verheven dak des hemels. 52|6|En bij den zwellenden oceaan. 52|7|Waarlijk de straf van uwen Heer zal zekerlijk nederdalen. 52|8|Niemand zal haar kunnen terughouden. 52|9|Op dien dag zullen de hemelen schudden en waggelen. 52|10|En de bergen zullen wandelen en weggaan. 52|11|En wee op dien dag over hen, die Gods gezanten van bedrog beschuldigen. 52|12|Die zich vermaken door zich in ijdele twisten te mengen. 52|13|Op dien dag zullen zij naar het hellevuur gedreven en er in geworpen worden. 52|14|En men zal tot hen zeggen: Dit is het vuur, dat gij als een verdichtsel hebt geloochend. 52|15|Is dit eene beguichelende verbeelding? Of ziet gij niet? 52|16|Treedt er binnen, om verschroeid te worden. Hetzij gij uwe marteling geduldig of ongeduldig verdraagt, het zal voor u gelijk wezen: gij zult zekerlijk de vergelding ontvangen, van hetgeen gij hebt verricht. 52|17|Maar de vromen zullen te midden van tuinen en vermaken wonen. 52|18|Zich verlustigende, in hetgeen hun Heer hun zal hebben gegeven; en hun Heer zal hen van de pijnen der hel bevrijden. 52|19|En men zal tot hen zeggen: Verzadigt u met de zegeningen, welke u zijn aangeboden, wegens hetgeen gij hebt verricht. 52|20|Leunende op in orde geschikte zetels. Wij zullen hen maagden met groote, zwarte oogen doen huwen. 52|21|En bij hen, die gelooven, en wier nakomelingschap hen in het geloof volgt, zullen wij hunne nakomelingschap in het paradijs voegen. Wij zullen niets van de verdienste hunner werken verminderen. (Ieder mensch strekt tot gijzelaar, voor hetgeen hij zal hebben verricht). 52|22|En wij zullen hun vruchten in overvloed geven, en vleesch van de soorten welke zij zullen begeeren. 52|23|Daar zulllen zij elkander een beker aanbieden, waardoor geen ijdel gesprek, of zonde zal worden uitgelokt. 52|24|En kinderen, aangewezen om hem te bedienen, zullen rondgaan, schoon als paarlen in hare schelpen verborgen. 52|25|En zij zullen elkander naderen en wederkeerig vragen doen. 52|26|En zij zullen zeggen: Waarlijk wij verkeerden vroeger, te midden van ons gezin, in groote vrees, nopens onzen staat na den dood. 52|27|Maar God is ons genadig geweest, en heeft ons van de pijn van het brandende vuur verlost. 52|28|Wij riepen hem vroeger aan, en hij is goed en barmhartig. 52|29|Derhalve, o profeet! vermaan gij uw volk. Gij zijt door de genade van uwen Heer noch een waarzegger, noch een bezetene. 52|30|Zeggen zij: Hij is een dichter; wij verwachten, dat hij door een of anderen tegenspoed zal worden getroffen. 52|31|Zeg: Wacht gij mijn ongeluk? Waarlijk, ik wacht, met u, den tijd uwer verdelging. 52|32|Doet hun onontwikkeld verstand hun dit zeggen, of zijn zij verdorven zondaren? 52|33|Zeggen zij: Hij heeft den Koran verzonnen? Waarlijk, zij gelooven niet. 52|34|Laat hen een gesprek toonen gelijk dit, indien zij de waarheid spreken. 52|35|Werden zij door niets geschapen, of waren zij hunne eigene scheppers? 52|36|Schiepen zij de hemelen en de aarde? Waarlijk, zij zijn niet vast overtuigd, dat God hen heeft geschapen. 52|37|Zijn de schatten van hunnen Heer in hunne handen? Zijn zij de opperste uitdeelers van alle dingen? 52|38|Hebben zij eene ladder, waardoor zij naar den hemel kunnen opstijgen, en de gesprekken der engelen hooren? Laat dus een, die deze heeft gehoord, een duidelijk bewijs daarvoor aanwijzen. 52|39|Heeft God dochters en hebt gij zonen? 52|40|Vraagt gij hun eene belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 52|41|Zijn de geheimen der toekomst hun bekend, en schrijven zij die van de tafel van Gods besluiten over? 52|42|Trachten zij u een valstrik te spannen? Maar de ongeloovigen zijn het, die verschalkt zullen worden. 52|43|Hebben zij een god buiten God? God zij verre verheven boven de afgoden, welke zij met Hem vereenigen! 52|44|Indien zij een deel van den hemel op zich zagen nedervallen. Zouden zij zeggen: het is slechts eene dikke wolk. 52|45|Daarom verlaat hen, tot zij aan hunnen dag zullen zijn gekomen, waarop zij, uit vrees, in zwijm zullen vallen. 52|46|Een dag, waarop hunne doortrapte verzinsels hun volstrekt niet zullen baten en zij niet ondersteund zullen worden. 52|47|En zij, die onrechtvaardig handelen, zullen zekerlijk eene andere straf buiten deze ondergaan; maar het meerendeel hunner begrijpt niet. 52|48|Wacht geduldig het oordeel van uwen Heer nopens hen af; want gij zijt onder onze oogen. Verkondig den lof van uwen Heer als gij opstaat. 52|49|En prijs hem des nachts en als de sterren beginnen te verdwijnen. 53|1|Ik zweer bij de ster als zij ondergaat. 53|2|Uw makker Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid. 53|3|Evenmin als hij door zijn eigen wil spreekt. 53|4|Het is niets anders dan eene openbaring die hem gedaan werd. 53|5|Een die machtig is in macht. Leerde het hem 53|6|Een met verstand begaafd. 53|7|En hij verscheen in het hoogste gedeelte van den gezichteinder. 53|8|Daarna naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem. 53|9|Tot hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was. 53|10|En hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde. 53|11|Het hart van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk voor. 53|12|Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij zag? 53|13|Hij zag hem ook op een anderen tijd. 53|14|Bij den lotus-boom, naast welken geen doorgang is. 53|15|Het is nabij den tuin van eeuwig verblijf. 53|16|Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is. 53|17|Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin. 53|18|En hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn Heer. 53|19|Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza. 53|20|En Menat, die andere, derde godin?. 53|21|Hebt gij mannelijke kinderen, en God vrouwelijke?. 53|22|Dit is dan eene onrechtvaardige verdeeling. 53|23|Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer tot hen gekomen. 53|24|Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht? 53|25|Dit en het volgende leven zijn Gods eigendom. 53|26|En hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst zal niets baten. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen. 53|27|Waarlijk, zij die niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen zijn. 53|28|Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van waarheid. 53|29|Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt. 53|30|Dit is hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten weg is geleid. 53|31|Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning. 53|32|Wat hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest. 53|33|Wat denkt gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt. 53|34|En weinig geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt? 53|35|Is de kennis der toekomst met hem, zoodra hij die ziet? 53|36|Is hij niet onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat. 53|37|En van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht? 53|38|Te weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal dragen. 53|39|En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden opgelegd, behalve zijn eigen arbeid. 53|40|Dat zijn arbeid hiernamaals zekerlijk naar waarde zal worden geschat. 53|41|En dat hij daarvoor met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken. 53|42|Dat het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen. 53|43|Dat hij doet lachen en doet weenen. 53|44|Dat hij dood en leven geeft. 53|45|Dat hij de beide kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep. 53|46|Van zaad als het uitgeworpen is. 53|47|Dat hem eene andere voortbrenging behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten leven. 53|48|En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen. 53|49|Dat hij den Heer van het hondsgesternte is. 53|50|Dat hij den ouden stam van Ad verwoestte. 53|51|En Thamoed; en niet een van hen liet leven. 53|52|Als ook het volk van Noach, vóór hen: want zij waren ten hoogste onrechtvaardig en zondig. 53|53|En de straf des hemels bedekte haar. 53|54|En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven gekeerd. 53|55|Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult gij in twijfel trekken? 53|56|Deze gezant is een prediker, evenals de predikers, die hem voorafgingen. 53|57|De dag des oordeels komt nader; 53|58|Er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve God. 53|59|Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring? 53|60|En lacht gij, in plaats van te weenen? 53|61|Terwijl gij uw tijd in ijdele uitspanningen doorbrengt. 53|62|Vereert veeleer God en dient hem. 54|1|Het uur des oordeels nadert en de maan is gespleten. 54|2|Maar als de ongeloovigen een teeken zien, wenden zij zich af, zeggende: dit is eene machtige betoovering. 54|3|En zij beschuldigen u, o Mahomet! van bedrog, en volgen hunne eigene lusten: maar ieder ding zal onveranderlijk bepaald wezen. 54|4|En nu is eene zending tot hen gekomen, waarin eene afschrikking voor hardnekkig ongeloof ligt opgesloten. 54|5|Deze wijsheid is volkomen; maar waarschuwers helpen bij hen niet. 54|6|Wend u dus van hen af! Den dag waarop de dagvaardende engel den mensch tot eene verschrikkelijke zaak zal oproepen. 54|7|Zullen zij met nedergeslagen blikken uit hunne graven komen, talrijk, als verspreide sprinkhanen. 54|8|Zich met schrik naar den dagvaarder spoedende. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit is een dag van droefheid. 54|9|Het volk van Noach beschuldigde dien profeet, alvorens uw volk u verwierp, het beschuldigde onzen dienaar van bedrog; zeggende: Hij is een bezetene, en hij werd met verwijtingen verworpen. 54|10|Hij riep daarom zijn Heer aan, zeggende: Waarlijk, ik ben overweldigd: wreek mij dus. 54|11|Daarop openden wij de poorten des hemels, waaruit het water stroomde. 54|12|Wij deden de aarde waterstralen uitwerpen, zoodat het water van hemel en aarde zich vereenigde, overeenkomstig het vastgestelde besluit. 54|13|Wij droegen hem, op een schip, uit planken en spijkers samengesteld. 54|14|Dat zich voor onze oogen voortbewoog, als eene belooning voor hem, die ondankbaar was verworpen. 54|15|Wij lieten dat schip tot een teeken dienen. Maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 54|16|En hoe gestreng was mijne wraak en mijne bedreiging! 54|17|Nu hebben wij den Koran gemakkelijk tot eene waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 54|18|De stam van Ad beschuldigde hunnen profeet van bedrog; maar hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 54|19|Waarlijk, wij zonden, op een dag van voortdurend ongeluk een brullenden wind tegen hen. 54|20|Die de menschen wegvoerde, als waren zij met kracht uitgescheurde wortels van palmboomen. 54|21|En hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 54|22|Thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 54|23|Die van Thamoed beschuldigden de vermaningen van hunnen profeet van valschheid. 54|24|En zij zeiden: Zullen wij een enkel man als wij, onder ons volgen? Waarlijk, wij zouden aan dwaling en ongerijmde dwaasheid schuldig zijn. 54|25|Zou de taak van waarschuwing hem, boven het overige gedeelte van ons, opgedragen zijn? Neen, hij is een leugenaar en een onbeschaamde bedrieger. 54|26|Maar God zeide tot Saleh: Morgen zullen zij weten wie een leugenaar en een onbeschaamde is; 54|27|Want wij zullen zekerlijk de wijfjes-kameel zenden, om hen te beproeven; en gij, sla hen gade, en verdraag hunne beleedigingen met geduld. 54|28|Voorspel hun, dat het water der putten tusschen hen zal worden verdeeld, en ieder deel zal beurtelings nedergezet worden. 54|29|Zij riepen hunnen makker, en hij nam een zwaard en doodde haar, 54|30|Maar hoe ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 54|31|Want wij zonden hun een enkelen kreet van den engel Gabriël te gemoet, en zij werden als de droge stokken, die gebruikt worden door dengeen, welke een kooi voor het vee bouwt. 54|32|En thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 54|33|Het volk van Lot beschuldigde zijne prediking van valschheid. 54|34|Maar wij zonden een wind tegen hen, die eene regenbui van steenen voortdreef, welke hen allen verdelgde, behalve het gezin van Lot, dat wij vroeg in den ochtend bevrijdden. 54|35|Dit was door onze gunst. Zoo beloonen wij hen, die dankbaar zijn. 54|36|En Lot had hen gewaarschuwd voor onze gestrenge kastijding; maar zij twijfelden aan die waarschuwing. 54|37|Zij eischten zijne gasten, opdat zij hen zouden misbruiken; maar wij staken hunne oogen uit, zeggende: Proeft mijne wraak en mijne bedreiging. 54|38|En vroeg in den ochtend verraste hen eene zware straf. 54|39|Proeft dus mijne wraak en mijne bedreiging. 54|40|Thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing, gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 54|41|De vermaning van Mozes kwam mede tot het volk van Pharao, 54|42|Maar zij beschuldigden al onze teekenen van bedrog; daarom kastijdden wij hem met eene machtige en onwederstaanbare kastijding. 54|43|O bewoners van Mekka! zijn uwe ongeloovigen beter dan deze? Is u in de schriften vrijstelling van straf beloofd? 54|44|Zeggen zij: wij vormen een lichaam van menschen, die in staat zijn onze vijanden te bemeesteren? 54|45|De menigte zal zekerlijk op de vlucht worden gejaagd en zij zullen hunne ruggen omkeeren. 54|46|Maar het uur des oordeels is hun bedreigde straftijd, en dat uur zal droeviger en bitterder zijn, dan hunne droefheden in dit leven. 54|47|Waarlijk, de zondaar doolt in dwaling rond, en zal hier namaals in brandende vlammen worden gemarteld. 54|48|Op dien dag zullen zij met hunne aangezichten in het vuur worden geworpen, en men zal hun zeggen: Proeft de aanraking der hel. 54|49|Alle dingen hebben wij geschapen, aan een bepaald besluit gebonden. 54|50|En ons bevel bestaat slechts in een enkel woord, aan een oogwenk gelijk. 54|51|Wij hebben vroeger volken verdelgd, die u gelijk waren; maar is iemand uwer door hun voorbeeld gewaarschuwd? 54|52|Alles wat gij doet, is in het boek vermeld, dat door de wakende engelen wordt bewaard. 54|53|Elke daad, klein of groot, is op de welbewaarde tafel nedergeschreven. 54|54|De vromen zullen echter te midden van tuinen en meren wonen. 54|55|In de vergadering der waarheid, in tegenwoordigheid van den machtigsten koning. 55|1|De Barmhartige 55|2|Heeft zijn dienaar in den Koran onderwezen. 55|3|Hij schiep den mensch. 55|4|Hij heeft hem eene duidelijke spraak geleerd. 55|5|De zon en de maan leggen haren loop af, overeenkomstig eene zekere wet. 55|6|En de planten, die over den grond kruipen, en de boomen zijn aan zijne beschikking onderworpen. 55|7|Hij verhief den hemel, en stelde de weegschaal vast. 55|8|Opdat gij niet zoudt zondigen tegen het gewicht. 55|9|Weeg dus juist, en verminder het gewicht niet. 55|10|En hij heeft de aarde voor levende schepselen ingericht. 55|11|Daarop zijn verschillende vruchten en palmboomen, die bloemtrossen dragen. 55|12|En graan dat kaf en bladeren heeft. 55|13|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|14|Hij schiep den mensch van gedroogde klei, als een aarden vaatwerk. 55|15|Maar hij schiep de geniussen van vuur, dat rein van rook was. 55|16|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|17|Hij is de Heer van het Oosten; En de Heer van het Westen. 55|18|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|19|Hij heeft de beide zeeën gescheiden. 55|20|Opdat zij elkander zouden ontmoeten; tusschen haar is eene afscheiding geplaatst, welke zij niet kunnen overschrijden. 55|21|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|22|Zij beide leveren paarlen en koraal op. 55|23|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|24|Hem behooren ook de schepen, die, als bergen, de zee doorklieven. 55|25|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|26|Ieder schepsel dat op de aarde leeft, is aan de vergankelijkheid onderworpen. 55|27|Maar het glorierijke en heerlijke aangezicht van uwen Heer zal eeuwig blijven. 55|28|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|29|Aan hem richten alle schepselen, die in den hemel en op aarde zijn, verzoeken; iederen dag is hij met een nieuw werk bezig. 55|30|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|31|Wij zullen u zekerlijk op den jongsten dag wachten, om u te richten, o geniussen en menschen! 55|32|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|33|O gij, vereeniging van geniussen en menschen! indien gij in staat zijt, de grenzen van den hemel en de aarde te overschrijden, doe het; maar gij zult het niet, dan door eene volstrekte macht doen. 55|34|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|35|Een vuurvlam zonder rook, en een rook zonder vlam zullen op u worden nedergezonden, en gij zult niet in staat zijn, u daartegen te beschutten. 55|36|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|37|En als de hemel gespleten wordt, en zich rood als eene roos of als eene roodgeverfde huid zal vertoonen. 55|38|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|39|Op dien dag zal mensch noch genius nopens zijne zonde worden ondervraagd. 55|40|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|41|De zondaren zullen door hunne werken worden herkend, en zij zullen van voren bij hunne lokken en bij hunne voeten gegrepen, en in de hel geworpen worden. 55|42|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|43|Dit is de hel, welke de zondaren als eene valschheid loochenen. 55|44|Zij zullen daar, tusschen vlammen en kokend water, op- en nedergaan. 55|45|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|46|Maar voor hem, die de rechtbank zijns Heeren vreest, zijn twee tuinen gemaakt. 55|47|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|48|Met schaduwrijke boomen beplant. 55|49|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|50|In elken daarvan zullen twee fonteinen stroomen. 55|51|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|52|In elken van hen zullen twee soorten van elke vrucht zijn. 55|53|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|54|Zij zullen op zetels rusten, waarvan de leuningen zullen gevormd zijn van zijde met goud doorweven, en de vrucht zal dicht bij de hand zijn, om verzameld te worden. 55|55|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|56|Daar zullen zij door schoone maagden worden ontvangen, die hare oogen van ieder, behalve van hare echtgenooten, zullen afwenden; die nimmer vóór hen, door een man of een genius zijn aangeraakt. 55|57|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|58|Hebbende huiden als robijnen en paarlen. 55|59|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|60|Waardoor zou het goede anders dan door het goede beloond worden? 55|61|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|62|En naast deze, zullen twee anderen tuinen zijn. 55|63|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|64|Van donker groen. 55|65|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|66|In elken daarvan zullen twee fonteinen een overvloed van water doen uitstroomen. 55|67|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|68|In elken van dezen zullen vruchten, palmboomen en granaatappelen zijn. 55|69|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|70|Daarin zullen liefelijke en schoone maagden zijn. 55|71|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|72|Hebbende schoone, zwarte oogen, en door pavilloenen voor het oog verborgen. 55|73|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|74|Welke vóór de haar bestemde echtgenooten, door man noch genius, zijn aangeraakt. 55|75|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|76|Daar zullen zij zich vermaken, liggende op groene kussens en prachtige tapijten. 55|77|Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 55|78|Geloofd zij de naam van uwen Heer, die met glans en eer is omgeven. 56|1|Als de onvermijdelijke dag des oordeels plotseling zal komen. 56|2|Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van valschheid beschuldigen. 56|3|Sommigen zullen daardoor vernederd, en anderen verheven worden. 56|4|Als de aarde door een hevigen schok zal geschud worden. 56|5|En de bergen in stukken zullen springen. 56|6|En als weggeblazen stof zullen worden. 56|7|En gij, menschen, in drie duidelijke klassen zult verdeeld worden. 56|8|De makkers van de rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). 56|9|En de makkers der linkerhand, (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn); 56|10|En zij, die anderen in het geloof zijn voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. 56|11|Dat zijn zij, die God zullen naderen. 56|12|Zij zullen in tuinen van vermaak wonen. 56|13|Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 56|14|En enkelen van den lateren zijn. 56|15|Rustende op zetels met goud en edelgesteenten versierd. 56|16|En tegenover elkander daarop zittende. 56|17|Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen heen gaan, om hen te bedienen. 56|18|Met bekers, kroezen en schalen met vloeienden wijn. 56|19|Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. 56|20|En met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. 56|21|En het vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. 56|22|Daar zullen zij door schoone maagden worden vergezeld, 56|23|Met groote, zwarte oogen, gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. 56|24|Dit zal een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. 56|25|Daar zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot zonde. 56|26|Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! 56|27|En de makkers der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen!) 56|28|Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van doornen. 56|29|En banaan-boomen, geregeld beladen met hunne voortbrengselen, van den top tot den stam. 56|30|In de uitgebreide schaduw. 56|31|Nabij een stroomend water. 56|32|En te midden van een overvloed van vruchten. 56|33|Welke niemand zal afsnijden, en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. 56|34|En zij zullen op verheven bedden uitrusten. 56|35|Waarlijk, wij hebben de maagden van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd; 56|36|En wij hebben haar tot maagden gemaakt. 56|37|Bemind door hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. 56|38|Tot de geneugten der makkers van de rechterhand. 56|39|Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 56|40|En velen van den lateren zijn. 56|41|En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de makkers der linkerhand zijn). 56|42|Zullen wonen te midden van brandende, verpestende winden en kokend water. 56|43|Onder de schaduw van zwarten rook. 56|44|Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. 56|45|Want zij genoten de genoegens van het leven, vóór dit, terwijl zij op de aarde waren. 56|46|En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke zondigheid. 56|47|En zij zeiden: Nadat wij zullen gestorven, en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk tot het leven worden opgewekt? 56|48|Zullen onze vaderen ook met ons worden opgewekt? 56|49|Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de lateren. 56|50|Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. 56|51|En gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid geloochend hebt. 56|52|Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms van al Zakkoem. 56|53|Gij zult uwen buik daarmede vullen. 56|54|En gij zult daar kokend water drinken. 56|55|Gij zult drinken, zooals een dorstige kameel drinkt. 56|56|Dit zal hunne uitspanning op den dag des oordeels zijn. 56|57|Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven, dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? 56|58|Het zaad dat gij uitwerpt. 56|59|Schept gij dat, of zijn wij er de schepper van? 56|60|Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin door niemand worden belet. 56|61|Wij zijn in staat anderen, gelijk gij in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of den vorm, dien gij niet kent. 56|62|Gij kent de schepping; wilt gij dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen voortbrengen? 56|63|Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. 56|64|Doet gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? 56|65|Indien het ons behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: 56|66|Waarlijk, wij hebben verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, 56|67|Maar het is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. 56|68|Wat denkt gij? Het water dat gij drinkt. 56|69|Zendt gij dat uit de wolken neder, of zenden wij het? 56|70|Indien het ons behaagde, zouden wij het brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? 56|71|Wat denkt gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, 56|72|Brengt gij den boom voort, waardoor gij dat doet ontstaan? Of brengen wij dien voort? 56|73|Wij hebben dit als eene vermaning bevolen en tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. 56|74|Prijst dus den naam van uwen Heer, den grooten God. 56|75|Ik zweer echter, bij het ondergaan der sterren. 56|76|(En waarlijk, dit is een groote eed, indien gij het slechts wist!) 56|77|Dat dit de uitmuntende Koran is. 56|78|Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek is geschreven. 56|79|Niemand zal het aanraken, behalve zij, die rein zijn. 56|80|Het is eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 56|81|Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? 56|82|En is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt, dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? 56|83|Als de ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. 56|84|En gij op hetzelfde oogenblik rond ziet. 56|85|(En wij zijn hem nader dan gij; maar gij ziet zijn waren toestand niet). 56|86|Zoudt gij dan niet, indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. 56|87|Die in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt? 56|88|En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen naderen. 56|89|Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van vermaak. 56|90|En behoort hij tot de makkers der rechterhand. 56|91|Dan zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de makkers der rechterhand, zijne broeders. 56|92|Of, indien hij tot hen behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. En afgedwaald zijn. 56|93|Zijn voedsel zal kokend water wezen. 56|94|En de verbranding door het hellevuur. 56|95|Waarlijk, dit is een zekere waarheid. 56|96|Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God. 57|1|Alles wat in den hemel en op aarde is, zingt Gods lof; en hij is machtig en wijs. 57|2|Hem is het koninkrijk van hemel en aarde; hij geeft leven en hij doet sterven, en hij is almachtig. 57|3|Hij is de eerste en de laatste: de blijkbare en de verborgene, en hij kent alle dingen. 57|4|Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep, en daarop zijn troon beklom. Hij kent datgene wat in de aarde gaat, en datgene wat daaruit voortkomt; datgene, wat van den hemel nederdaalt en datgene wat er in opstijgt, en hij is met u, waar gij ook moogt zijn; want God ziet wat gij doet. 57|5|Hem is het koninkrijk van hemel en aarde: en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 57|6|Hij doet den nacht op den dag volgen en hij doet den dag op den nacht volgen, en hij kent de binnenste deelen van des menschen borst. 57|7|Gelooft in God en zijn gezant, en geef in aalmoezen een gedeelte weg van de welvaart, waarvan God u de erfgenamen heeft gemaakt; want aan degenen van u, die gelooven en aalmoezen geven, zal eene groote belooning worden geschonken. 57|8|En wat scheelt u, dat gij niet in God gelooft, terwijl de gezant u uitnoodigt, in uwen Heer te gelooven, die uw verbond heeft ontvangen nopens deze zaak, indien uwe harten oprecht zijn? 57|9|Hij is het, die duidelijke teekenen aan zijn dienaar heeft nedergezonden, ten einde u uit de duisternis in het licht te leiden; want God is medelijdend en barmhartig voor u. 57|10|En wat scheelt u, dat gij niet van uw vermogen bijdraagt, voor de verdediging van Gods waren godsdienst, daar Gode de erfenis van hemel en aarde behoort? Degenen van u, die van hun goed zullen hebben bijgedragen tot, en gestreden zullen hebben voor de verdediging van het geloof, vóór de inneming van Mekka, zullen niet gelijk gesteld worden met hen, die naderhand daartoe bijgedragen en medegestreden zullen hebben. Zij zullen hooger in rang staan dan degenen, die na de hierboven vermelde overwinning ter verspreiding van het geloof zullen bijdragen en strijden; maar aan allen heeft God de meest uitmuntende belooning toegezegd; en God weet wel wat gij doet. 57|11|Waar is degeen, die aan God een onbekrompen leening wil doen; want God zal die voor hem verdubbelen en hij zal daarenboven eene uitmuntende belooning ontvangen. 57|12|Op een zekeren dag zult gij de ware geloovigen van beide kunnen zien; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden. Men zal tot hen zeggen: Goede tijdingen komen heden tot u: tuinen met rivieren doorsneden; eeuwig zult gij daarin verblijven. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 57|13|Op dien dag zullen de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen zeggen, die gelooven: Blijft vóór ons, opdat wij een weinig van uw licht mogen ontleenen. Er zal hun geantwoord worden: Keert in de wereld terug, en zoekt daar licht. En een hooge muur zal tusschen hen geplaatst worden, waarin eene poort: daar binnen zal genade wezen en daar buiten, en tegenover, de martelingen der hel. 57|14|De huichelaars zullen de ware geloovigen aanroepen, zeggende: Waren wij niet met u? Zij zullen antwoorden: Ja! maar gij hebt door uwe huichelarij uwe eigen zielen verleid, en ons verderf verwacht. Gij twijfeldet nopens het geloof, en uwe wenschen hebben u bedrogen, tot een besluit van God kwam, en gij stierft; en de verleider bedroog u nopens God. 57|15|Daarom zal er dien dag geen losprijs van u worden aangenomen, noch van hen die ongeloovigen waren. Het hellevuur zal uw verblijf zijn; dit is hetgeen gij verdiend hebt; en daar zal het eene ellendige woning wezen. 57|16|Is de tijd thans niet gekomen voor hen die gelooven, dat hunne harten zich ootmoedig aan de waarschuwing van God zouden onderwerpen, en aan de waarheid, welke geopenbaard is geworden? Dat zij niet zijn als degenen, aan wie de schrift vroeger werd gegeven, en voor welke de tijd van toegevendheid werd verlengd? Maar hunne harten waren versteend, en velen van hen waren zondaren. 57|17|Weet, dat God de aarde verkwikt, welke dood is geweest. Thans hebben wij u onze teekenen duidelijk verklaard, opdat gij zoudt begrijpen. 57|18|Waarlijk, voor hen die aalmoezen geven, zoowel mannen als vrouwen, en God eene onbekrompen leening doen, voor hen zal hij die verdubbelen, en zij zullen bovendien eene uitmuntende belooning ontvangen. 57|19|En zij, die in God en zijne gezanten gelooven, zijn menschen van waarachtigheid, en getuigen in de tegenwoordigheid van hunnen Heer; zij zullen hunne belooning en hun licht hebben. Maar wat degenen betreft die niet gelooven en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen de bewoners der hel zijn. 57|20|Weet, dat dit leven slechts een spel en een ijdel vermaak is; en wereldlijke pracht en de zucht naar eer onder u, en de vermeerdering van rijkdommen en kinderen, zijn als de planten, door den regen gevoed, waarvan de opschieting den landman verheugt: later verwelken zij, zoodat gij haar geel ziet worden, en daarna veranderen zij in droge stoppels. En in het volgende leven zal eene gestrenge straf zijn voor hen, die naar wereldsche grootheid hunkeren. En vergiffenis van God, en gunst voor hen, die daarvan afstand doen; want dit tegenwoordige leven is slechts een verblindend schijngenot. 57|21|Wedijvert dus met spoed, om vergiffenis van uwen Heer te verkrijgen en het paradijs, waarvan de uitgebreidheid gelijk is aan de uitgebreidheid van hemel en aarde, en dat gereed gemaakt is voor hen, die in God en zijne gezanten gelooven. Dit is Gods gunst: hij zal die schenken aan wien hem behaagt, en Gods goedheid is oneindig. 57|22|Geen ongeval komt er op aarde noch aan uwe personen voor, zonder dat dit in het boek van onze besluiten was opgeteekend, alvorens wij het voortbrachten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 57|23|Bedroef u dus niet om het goede dat u ontsnapt, noch verblijd u overmatig, om datgene wat u toevloeit; want God bemindt den trotschaard, den ijdele niet. 57|24|Of hen die zelve gierig zijn, en den mensch gierigheid gebieden. En wat hen betreft die zich afwenden van het aalmoezen geven; waarlijk, God is rijk genoeg, en prijzenswaardig. 57|25|Wij zonden onze gezanten vroeger met duidelijke wonderen, en wij hebben de schriften en de weegschaal met hen medegezonden, opdat de mensch de rechtvaardigheid zou in acht nemen. En wij zonden hun ijzer neder, waarin machtige sterkte voor den oorlog is en verscheiden voordeelen voor den mensch: opdat God dengene zou kennen, die hem en zijne gezanten in het geheim ondersteunt; want God is sterk en machtig. 57|26|Wij zonden vroeger Noach en Abraham, en wij gaven hunne nakomelingen de gift der profetie en de schrift en sommigen van hen werden geleid; maar velen van hen waren boosdoeners. 57|27|Daarna deden wij onze gezanten in hunne voetstappen treden, en wij deden hen door Jezus, den zoon van Maria, opvolgen, wien wij het evangelie gaven, en wij stortten medelijden en liefderijkheid in de harten van degenen, die hen volgden. Maar wat den monnikenstand betreft, zij stelden dien zelven in, wij schreven hun dien niet voor; wij schreven alleen de begeerte voor, Gode te behagen; maar zij namen het niet in acht, zooals het in acht genomen moest worden. En wij gaven hun, die geloofden, hunne belooning; maar velen van hen waren zondaren. 57|28|O gij! die in de profeten gelooft, vreest God, en gelooft in zijn gezant Mahomet; hij zal u twee deelen van zijne genade schenken, en hij zal u een licht geven, waarin gij zult wandelen, en hij zal u vergiffenis schenken; want God is vergevensgezind en barmhartig. 57|29|Dat zij, die de schriften hebben ontvangen, mogen weten, dat zij geene macht hebben over eenige der gunsten van God, en dat het goede in zijne hand is. Hij schenkt dat naar zijn welbehagen; want Gods goedheid is oneindig. 58|1|God heeft de woorden gehoord van haar, die zich bij u over haren echtgenoot heeft beklaagd, en hare klachten tot God heeft gericht, God heeft uwe wederzijdsche gesprekken gehoord; want God hoort en ziet alles. 58|2|Wat degenen onder u betreft, die van hunne vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar daarna als hunne moeders zullen beschouwen, laat hen weten, dat zij hunne moeders niet zijn. Hunne moeders zijn slechts zij, die hen baarden, en zij spreken waarlijk onrechtvaardig en logentaal; Maar God is barmhartig en vergevensgezind. 58|3|Zij die van hunne vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar in de toekomst als hunne moeders zullen beschouwen, en daarna terugnemen willen wat zij hebben gezegd, zullen genoodzaakt zijn een slaaf te bevrijden, alvorens zij elkander zullen mogen aanraken. Dit wordt u gewaarschuwd in acht te nemen, en God is wel onderricht van hetgeen gij doet. 58|4|En hij die geen slaaf vindt, om dien eed los te koopen, zal een vasten van twee achtereenvolgende maanden houden, alvorens zij elkander aanraken. En hij die niet in staat zal zijn dien tijd te vasten, zal zestig arme lieden voeden. Dit is u bevolen, opdat gij God en zijn gezant zoudt gelooven. Dit zijn de bevelen van God. Voor de ongeloovigen is eene pijnlijke marteling gereed gemaakt. 58|5|Zij die God en zijn gezant wederstand bieden, zullen ten onder gebracht worden, zooals de ongeloovigen die hen voorafgingen, werden ten onder gebracht. En wij hebben duidelijke teekens nedergezonden, en eene schandelijke straf wacht de ongeloovigen. 58|6|Op een zekeren dag zal God hen allen ten leven opwekken, en hij zal hun verklaren wat zij verricht hebben. God heeft eene nauwkeurige rekening daarvan opgemaakt; maar zij hebben die vergeten, en God is getuige van alle dingen. 58|7|Bemerkt gij niet dat God alles kent, wat in den hemel en op aarde is? Er is geen geheim gesprek tusschen drie personen, of hij is er de vierde van, noch van vijf, of hij is er de zesde van, noch tusschen een kleiner, noch tusschen een grooter getal dan dit, of hij is met hen, waar zij ook mochten zijn: en hij zal hun op den dag der opstanding verklaren, wat zij hebben gedaan; want God kent alle dingen. 58|8|Hebt gij degenen niet opgemerkt, aan wie het ontzegd werd, verboden gesprekken te voeren, maar die nochtans terugkeerden tot hetgeen hun was verboden, en heimelijk onder elkander van zonde spraken en van vijandschap en van ongehoorzaamheid nopens den gezant? En als zij tot u komen, begroeten zij u met een groet, waarmede God u niet begroet, en zij zeggen spottenderwijze tot elkander: Zou God ons niet straffen voor hetgeen wij zeggen, indien deze man een profeet ware? De hel zal eene toereikende straf voor hen zijn; zij zullen die binnengaan om verbrand te worden, en dat zal een ongelukkig verblijf wezen. 58|9|O ware geloovigen! als gij in het geheim met elkander spreekt, spreekt dan niet van zonde en vijandschap en ongehoorzaamheid opzichtens den gezant; en vreest God, voor wien gij zult worden verzameld. 58|10|Waarlijk, de verboden gesprekken der ongeloovigen gaan van Satan uit, ten einde de ware geloovigen te grieven; maar niemand zal hen in het minst kunnen deren, tenzij met verlof van God: laat dus de geloovige op God vertrouwen. 58|11|O ware geloovigen! als men u zegt: Maakt ruimte in de vergadering, maakt ruimte: God zal u groote ruimte in het paradijs schenken. En als u gezegd wordt: staat op, staat op; God zal degenen van u die gelooven, en hen aan welke kennis werd geschonken, doen oprijzen in een hoogen graad. En God is volkomen onderricht van hetgeen gij doet. 58|12|O ware geloovigen! indien gij gaat om met den gezant te spreken, geeft dan aalmoezen, eer gij met hem spreekt; dit zal beter voor u zijn en reiner; maar indien gij niet hebt waarvan te geven, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent u zijn. 58|13|Vreest gij aalmoezen te geven vóór uw gesprek met den profeet, duchtende u te verarmen? Indien gij het niet doet, hetgeen God u zal vergeven, verricht dan ten minste het gebed, geeft de voorgeschreven (wettige) aalmoezen (de schatting), en gehoorzaamt God en zijn gezant in alle andere zaken; want God weet wel wat gij doet. 58|14|Hebt gij degenen niet opgemerkt, die een volk tot hunne vrienden hebben genomen, op hetwelk God vertoornd is? Zij zijn van hunne partij noch van de uwe, en zij zweren voorbedachtelijk bij eene leugen. 58|15|God heeft eene gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; want datgene wat zij doen is slecht. 58|16|Zij bedienen zich van hunne eeden als van een kleed, en zij hebben de menschen van Gods weg afgeleid. 58|17|Noch hunne welvaart, noch hunne kinderen zullen hun bij God van nut zijn. Zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn, eeuwig zullen zij daarin verblijven. 58|18|Op een zekeren dag zal God hen allen opwekken; dan zullen zij bij hen zweren, zooals zij het thans bij u doen, denkende dat dit hun van dienst zal wezen. Zijn zij geene leugenaars? 58|19|Satan heeft hen overmeesterd, en heeft hen de herdenking van God doen vergeten. Dezen vormen de partij van den duivel; en zal de partij des duivels niet tot verderf worden gedoemd? 58|20|Waarlijk, zij die God en zijn gezant wederstand bieden, zullen onder de laagsten worden geplaatst. 58|21|God heeft geschreven: waarlijk, ik en mijn gezant zullen overwinnen; want God is sterk en machtig. 58|22|Gij zult onder degenen die in God en in den jongsten dag gelooven, geene menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen die God en zijn gezant weêrstand bieden, al waren zij hunne vaders, of hunne zonen, of hunne broeders of hunne naaste betrekkingen. In de harten van dezen heeft God het geloof geschreven, en hij heeft hen met zijn geest gesterkt. Hij zal hen in tuinen, doorsneden met rivieren, leiden, om er voor eeuwig te verblijven. God is over hen voldaan, en zij zijn wel voldaan over hem. Dit is de partij van God; en zal de partij van God geen voorspoed genieten? 59|1|Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt den lof van God, en hij is de Machtige, de Wijze. 59|2|Hij was het, die degenen van het volk dat de schrift ontving welke niet geloofden, bij de eerste landverhuizing uit hunne woningen deed vertrekken. Gij dacht niet, dat zij van daar zouden gaan, en zij dachten, dat hunne sterkte hen tegen God zoude bijstaan. Maar Gods kastijding kwam over hen, van waar zij die niet verwacht hadden, en hij wierp schrik in hunne harten. Zij verwoestten hunne huizing met eigen handen en met de handen der ware geloovigen. Neemt dus een voorbeeld aan hen, o gij die oogen hebt! 59|3|En indien God hen niet tot verbanning had gedoemd, zou hij hen zeker hebben uitgeroeid; en in de volgende wereld zullen zij de marteling van het hellevuur ondergaan. 59|4|Dit geschiedt, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden; en wie God weêrstand biedt, waarlijk, die zal door God streng gestraft worden. 59|5|De palmboomen welke gij nederhouwt, of die gij met hunne wortelen laat staan, werden nedergehouwen of bleven staan door den wil van God om de zondaren gerust te stellen. 59|6|En wat den buit betreft van het volk, dat God geheel aan zijn gezant heeft geschonken, gij hebt daartegen noch paarden, noch kameelen aangevoerd; maar God geeft de heerschappij aan zijne gezanten over wien hij wil; want God is almachtig. 59|7|De buit der bewoners van de steden die God aan zijn gezant heeft geschonken is aan God en zijn gezant verschuldigd, en aan hem, die tot de nabestaanden van den gezant behoort, en aan de weezen en aan den arme en aan den reiziger, opdat die niet immer in een kring zoude verdeeld worden, van diegenen uwer, welke rijk zijn. Neemt aan wat de profeet u zal geven, en onthoudt u van hetgeen hij u verbiedt, en vreest God; want God is gestreng in het kastijden. 59|8|Ook behoort een deel aan de arme Mohajerin die van hunne huizen en hunne bezittingen werden beroofd, terwijl zij naar Gods gunst en naar zijn welgevallen streefden en God en zijn gezant bijstonden. Dit zijn de lieden der waarachtigheid. 59|9|En zij die, vóór hen, de stad Medina geheel bezaten en het geloof zonder beletsel beleden, beminnen dengeen, die tot hen is gevlucht, en vinden in hunne borsten geene begeerte naar datgene wat den Mohajerin werd gegeven, maar verkiezen die boven zich zelven, hoewel zij mede door nooddruftigheid worden gekweld. En hij die zich voor de gierigheid zijner eigene ziel behoedt, zal zeker voorspoed genieten. 59|10|En zij die na hen zijn gekomen zeggen: O Heer! vergeef ons en onze broederen, die ons in het geloof zijn voorgegaan, en werp geen kwaden wil in onze harten, omtrent hen, die geloofd hebben: O Heer! Waarlijk, gij zijt medelijdend en genadig. 59|11|Hebt gij degenen niet gezien, welke huichelachtig zijn. Zij zeggen tot hunne broeders, van degenen welke de schriften hebben ontvangen, en die niet gelooven: Waarlijk, indien gij uit uwe woningen wordt verdreven, zullen wij zekerlijk met u vertrekken; wij zullen nimmer iemand gehoorzamen als er sprake van u zal zijn, en indien gij wordt aangevallen, zullen wij u zekerlijk bijstaan. Maar God is getuige, dat zij leugenaars zijn. 59|12|Waarlijk, indien zij verdreven worden, zullen dezen niet met hen heengaan, en indien zij aangevallen worden, zullen deze hen niet bijstaan en indien zij hen al in 't eerst bijstaan, zullen zij hun de ruggen toewenden, en zij zullen niet ondersteund worden. 59|13|Waarlijk, gij zijt sterker dan zij, uithoofde van de vrees, die door God in hunne borsten is geworpen. Dit is omdat zij lieden zonder doorzicht zijn. 59|14|Zij zullen niet vereenigd tegen u strijden, behalve in versterkte steden of van achter muren. Hunne hevigheid in den oorlog onder elkander is groot: gij denkt dat zij vereenigd zijn, maar hunne harten zijn verdeeld. Dit is, omdat zij lieden zijn, die niet begrijpen willen. 59|15|Gelijk degenen, die hen voorafgingen hebben zij het booze gevolg van hunne daden geproefd, en eene pijnlijke straf is hiernamaals voor hen gereed gemaakt. 59|16|Zoo hebben de huichelaars de Joden bedrogen; gelijk de duivel, toen hij tot een mensch zeide: Wees een ongeloovige! En toen hij een ongeloovige was geworden, riep hij: Waarlijk, ik ben onschuldig aan u; want ik vrees God, den Heer van alle schepselen. 59|17|Daarom zal het einde van hen zijn, dat zij in het hellevuur zullen verblijven, en dit zal de vergelding der onrechtvaardigen wezen. 59|18|O ware geloovigen! vreest God. Dat iedere ziel zie, wat zij zich voor morgen gereed maakt, en vreest God; want God is welbekend met hetgeen gij doet. 59|19|En weest niet als zij, die God hebben vergeten, en welke hij hunne eigenen zielen heeft doen vergeten: dit zijn de zondaren. 59|20|De bewoners van het hellevuur en de bewoners van het paradijs zullen niet gelijk gesteld worden. De bewoners van het paradijs zijn zij, die gelukzaligheid genieten. 59|21|Indien wij dezen Koran op een berg hadden nedergezonden, zoudt gij zeker gezien hebben, hoe die zich verootmoedigd had, en uit vrees voor God gespleten ware. Dit zijn de voorbeelden welke wij den mensch geven, opdat hij zou mogen overwegen. 59|22|Hij is de God, buiten wien geen god is. Hij kent het zichtbare en het onzichtbare. Hij is de Goedertierene, de Barmhartige. 59|23|Hij is God, buiten wien geen god is: de Koning, de Heilige, de Verlosser, de Getrouwe, de Beschermer, de Sterke, de Vermogende, de Verhevenste. God is verre verheven boven de afgoden, welke zij met hem vereenigen. 59|24|Hij is de eenige God, de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de meest uitmuntende namen. Alles wat in den hemel of op aarde is, prijst hem. Hij is de Machtige, de Wijze. 60|1|O ware geloovigen! kiest mijne vijanden en uwe vijanden niet tot uwe vrienden. Betoont hun geene vriendschap, nu zij niet de waarheid gelooven, die tot u is gekomen; en den gezant en u zelven uit uwe geboortestad hebben verdreven, omdat gij in God uwen Heer gelooft. Indien gij uit uwe woonplaatsen vertrekt ter verdediging van mijnen godsdienst en uit begeerte mij te behagen, en hun in het verborgen vriendschap betoont, waarlijk, ik ken wel wat gij verbergt en wat gij ontdekt; en gij die dit doet, is reeds van den rechten weg afgedwaald. 60|2|Indien zij u slechts ergens ontmoeten, zullen zij uwe vijanden zijn; zij zullen hunne handen en hunne tongen met boosheid naar u uitstrekken, en zij begeeren ernstig, dat gij ongeloovigen zult worden. 60|3|Noch uwe bloedverwanten, noch uwe kinderen zullen u van eenig nut zijn op den dag der opstanding, die u van elkander zal scheiden: en God ziet wat gij doet. 60|4|Gij hebt een uitmuntend voorbeeld in Abraham, en zij die met hem waren, toen zij tot hun volk zeiden: Waarlijk wij zijn onschuldig aan u en aan de afgoden, welke gij naast God vereert; wij hebben afstand van u gedaan (u verloochend; en er is voor eeuwig haat en vijandschap tusschen ons gekomen, tot gij in God alleen gelooft. Doch gij zult Abraham niet navolgen in hetgeen hij tot zijn vader zeide: Waarlijk ik wil vergiffenis voor u vragen; maar ik kan niets ten uwen behoeve van God verkrijgen. O Heer! in u vertrouwen wij, en tot u zijn wij gewend, en voor u zullen wij hiernamaals worden verzameld. 60|5|O Heer! leid ons niet in verzoeking door hen die niet gelooven, en vergeef ons, o Heer! want gij zijt de Machtige, en de Wijze. 60|6|Waarlijk, gij hebt een uitmuntend voorbeeld in hen en in hem; gij die op God en den jongsten dag vertrouwt. Maar hij die zich afwendt, waarlijk, God is almachtig en lofwaardig. 60|7|Misschien zal God vriendschap doen onstaan tusschen u en hen, welke gij thans voor uwe vijanden houdt; want God is machtig, en God is vergevensgezind en barmhartig. 60|8|Wat hen betreft, die geene wapenen tegen u hebben gevoerd wegens den godsdienst, en u niet uit uwe woningen verdreven hebben. God verbiedt u niet, hen vriendschappelijk te behandelen en rechtvaardig jegens hen te zijn. 60|9|Doch wat degenen betreft, die u om uwen godsdienst bestreden en u uit uwe woningen verdreven, of daartoe mede geholpen hebben, verbiedt God u vriendschap met hen aan te knoopen, en wie het doen, zijn snoodaards. 60|10|O ware geloovigen! indien geloovige vrouwen als vluchtelingen tot u komen, beproeft haar: God is wel bekend met haar geloof. En als gij weet dat zij ware geloovigen zijn, zendt haar dan niet tot de ongeloovigen terug. Het is haar niet geoorloofd de ongeloovigen te huwen, en de ongeloovigen mogen haar niet huwen. Maar geeft haren ongeloovigen echtgenooten, wat zij voor hare bruidschatten zullen hebben besteed. Het is u geoorloofd haar te huwen; maar verzeker haar heuren bruidschat. Behoudt de ongeloovige vrouwen niet, maar vraagt datgene terug, wat gij besteed hebt voor den bruidschat van diegene uwer vrouwen, welke tot de ongeloovigen overloopen, en laat hen terugvragen, wat zij besteed hebben voor de bruidschatten hunner vrouwen, die tot u overloopen. Dit is Gods oordeel, hetgeen hij voor u vaststelt; en God is alwetend en wijs. 60|11|Indien eene uwer vrouwen, van u naar de ongeloovigen vlucht, en gij zijt schadeloos gesteld door het vluchten van eene der vrouwen van de ongeloovigen tot u geef dan aan de geloovigen, wier vrouwen ontvlucht zullen zijn, zooveel van de bruidschatten der laatsten, als zij voor de bruidschatten der eersten zullen hebben besteed, en vreest God in wien gij gelooft. 60|12|O profeet! als geloovige vrouwen tot u komen, en u haar geloof bekennen, dat zij niets met God verbinden, niet stelen, geen overspel bedrijven, of hare kinderen niet dooden en niet zullen komen met eene lastering, welke zij tusschen hare handen en hare voeten hebben uitgedacht, en u niet ongehoorzaam zullen wezen, in hetgeen redelijk is, verbindt u dan met haar en vraagt vergiffenis voor haar aan God; want God is vergevensgezind en barmhartig. 60|13|O ware geloovigen! knoopt geene vriendschap aan met een volk, waartegen God vertoornd is. Zij wanhopen aan het volgende leven, gelijk de ongeloovigen aan de opstanding twijfelen van hen, die de graven bewonen. 61|1|Alles wat zich in den hemel en op aarde bevindt verkondigt den lof van God; want hij is machtig en wijs. 61|2|O ware geloovigen! waarom zegt gij, wat gij niet doet. 61|3|Het is ten hoogste schandelijk voor de oogen van God dat gij belooft, wat gij niet doet. 61|4|Waarlijk, God bemint hen, die voor zijnen godsdienst in slagorde strijden, als waren zij een vast samengesteld gebouw. 61|5|Gedenk, toen Mozes tot zijn volk zeide: O mijn volk! waarom mishandelt gij mij, nu gij weet, dat ik Gods gezant ben, die tot u werd gezonden? En toen zij van de waarheid waren afgedwaald, deed God hunne harten van den rechten weg afdwalen; want God leidt de zondaren niet. 61|6|En toen Jezus, de zoon van Maria, zeide: O kinderen Israëls! waarlijk, ik ben Gods gezant, tot u gezonden, om de wet te bevestigen, die voor mij werd geopenbaard, en brengende goede tijdingen nopens een profeet, die na mij zal worden gezonden, en wiens naam Ahmed zal wezen. En toen hij hun duidelijke wonderen toonde, zeiden zij: Dit is klaarblijkelijk tooverij. 61|7|Maar wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, nadat hij tot den Islam is uitgenoodigd? En God leidt de onrechtvaardigen niet. 61|8|Zij trachten Gods licht met hunnen mond uit te blusschen; maar God zal zijn licht volmaken, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 61|9|Hij is het, die zijn profeet heeft gezonden met de leiding en den godsdienst der waarheid, ten einde die boven elken anderen godsdienst te verheffen, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 61|10|O ware geloovigen! zal ik u eene koopwaar toonen, die u hiernamaals van eene pijnlijke marteling zal verlossen? 61|11|Gelooft dan in God en zijn gezant, en verdedigt Gods waren godsdienst met uw vermogen en met uw eigene personen. Dit zou beter voor u zijn, indien gij het wist. 61|12|Hij zal uwe zonden vergeven, en zal u in tuinen leiden met rivieren doorsneden, en in aangename woningen, gelegen in tuinen van eeuwig verblijf. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 61|13|En gij zult nog andere dingen erlangen, welke gij begeert; namelijk, Gods bijstand en eene spoedige overwinning. Gij, breng goede bijdragen tot de ware geloovigen. 61|14|O ware geloovigen! weest gij Gods helpers, gelijk Jezus, de zoon van Maria, tot de apostelen zeide: Wie wil mijn helper ten behoeve van God zijn? De apostelen antwoordden: Wij zullen Gods helpers zijn. Aldus geloofde een deel van de kinderen Israëls, en een ander deel geloofde niet; maar hen die geloofden, versterkten wij boven hunne vijanden, waardoor zij de overwinning over hen behaalden. 62|1|Alles wat in den hemel en op de aarde is, prijst God, den Koning, den Heilige, den Machtige, den Wijze. 62|2|Hij is het die, te midden der ongeletterde Arabieren, een profeet heeft doen opstaan, welke tot hen behoort, ten einde zijne teekens onder hen te verkondigen en hen te zuiveren, en hun de schriften en wijsheid te leeren, terwijl zij vroeger waarlijk in eene duidelijke dwaling verkeerden. 62|3|En anderen onder hen hebben de eersten in het geloof nog niet geëvenaard; maar zij zullen ook in Gods goeden tijd worden bekeerd; want hij is machtig en wijs. 62|4|Dit is Gods vrije genade; hij schenkt die naar zijn welbehagen, en God bezit oneindige goedheid. 62|5|De gelijkenis van hen, die belast waren, de wet in acht te nemen, en deze niet in acht namen, is als de gelijkenis van een ezel met boeken beladen. Hoe laag is de gelijkenis van het volk, dat de teekenen van God van valschheid beschuldigde. God leidt de onrechtvaardigen niet. 62|6|Zeg: O gij! die den Joodschen godsdienst volgt, indien gij zegt dat gij Gods vrienden boven de andere menschen zijt, begeert dan den dood, indien gij de waarheid spreekt. 62|7|Maar zij zullen dien nimmer wenschen, om hetgeen hunne handen voor hen hebben gezonden, en God kent de onrechtvaardigen wel. 62|8|Zeg: De dood dien gij ontvlucht, zal u zekerlijk eens overvallen; dan zult gij voor Hem gebracht worden, die zoowel datgene kent wat verborgen, als wat ontdekt is, en hij zal u verklaren, wat gij gedaan hebt. 62|9|O ware geloovigen! als gij, op den dag der vergadering, tot het gebed wordt opgeroepen, spoedt u dan God te herdenken, en verlaat den koophandel. Dit zal beter voor u zijn, indien gij het wist. 62|10|En als het gebed is geëindigd, verspreidt u dan door het land als gij wilt; tracht daar Gods vrijgevigheid te winnen, en gedenk God dikwijls, opdat gij voorspoed moogt genieten. 62|11|Maar als zij slechts eenigen handel of vermaak zien, spoeden zij zich daarheen en verlaten u, terwijl gij op den kansel staat. Zeg: De belooning die met God is, is beter dan eenig vermaak of eenige koopwaar. God is de beste uitdeeler van schatten. 63|1|Als de huichelaars tot u komen, zeggen zij: Wij leggen de getuigenis af, dat gij werkelijk Gods gezant zijt. En God weet, dat gij inderdaad zijn gezant zijt; maar God legt de getuigenis af, dat de huichelaars zekerlijk leugenaars zijn. 63|2|Zij hebben hunne eeden tot een kleed gekozen, en leiden anderen van Gods weg af. Hoe snood is hetgeen zij doen! 63|3|Dit is nopens hen verklaard, omdat zij geloofden en daarna ongeloovigen werden, daarom is een zegel op hunne harten gelegd, en zij zullen niet begrijpen. 63|4|Indien gij hen beschouwt, zal hun uiterlijk u behagen, en als zij spreken, hoort gij hunne taal met genoegen. Zij gelijken op stukken van balken, die tegen een muur zijn geplaatst. Zij gelooven dat iedere kreet tegen hen gericht is. Zij zijne uwe vijanden; neemt u dus voor hen in acht; God vloekt hen. Hoezeer zijn zij van de waarheid afgewend. 63|5|En als er tot hen wordt gezegd: Komt, opdat Gods gezant vergiffenis voor u moge vragen, dan wenden zij hunne hoofden af, en gij ziet hoe zij zich met verontwaardiging verwijderen. 63|6|Het zal voor hen hetzelfde zijn, of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, God zal hen op geenerlei wijze vergeven; want God leidt de verdorvenen niet. 63|7|Dit zijn de lieden, die tot de bewoners van Medina zeggen: Geeft niets aan de uitgewekenen die met Gods gezant zijn, opdat zij verplicht worden, zich van hem te scheiden. De schatten van hemel en aarde behooren aan God; maar de huichelaars begrijpen het niet. 63|8|Zij zeggen: Waarlijk, indien wij naar Medina terugkeeren, zal de sterkere den zwakkere verjagen. De kracht behoort aan God; zij is met zijn gezant en de ware geloovigen; maar de huichelaars weten het niet. 63|9|O ware geloovigen! Laten uwe rijkdommen of uwe kinderen u niet van de herdenking van God afhouden: want degenen zullen zeker verloren zijn, die dit doen. 63|10|En geeft aalmoezen van hetgeen wij u hebben geschonken, alvorens de dood over een uwer kome, en hij zegge: O Heer! wilt gij mij geen uitstel voor een korten tijd verleenen, opdat ik aalmoezen kunne geven en een der rechtvaardigen worden? 63|11|Maar God zal op geenerlei wijze meer uitstel aan eene ziel verleenen, als haar bepaalde tijd is gekomen. God is volkomen bekend met hetgeen gij doet. 64|1|Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt Gods lof. Hem is het Koninkrijk, hem zij de lof; want hij is almachtig. 64|2|Hij is het die u heeft geschapen. De een van u is bestemd tot een ongeloovige en de ander tot een geloovige, en God ziet wat gij doet. 64|3|Hij heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen, heeft u gevormd en u eene schoone gedaante gegeven, en tot hem moet gij allen gaan. 64|4|Hij kent wat in den hemel of op de aarde is, en hij kent hetgeen gij verbergt, en datgene wat gij ontdekt; want God kent de binnenste deelen van der menschen borst. 64|5|Waart gij niet bekend met het verhaal van hen die vroeger niet geloofden, en het slechte gevolg van hun gedrag ondervonden? Voor hen is eene martelende straf gereed gemaakt. 64|6|Dit zullen zij ondergaan, omdat hunne gezanten met duidelijke bewijzen hunner zending tot hen kwamen, en zij zeiden: zullen menschen ons leiden? Daarom geloofden zij niet en wenden zich af. Maar God had niemand noodig; want God is zich zelven toereikend en waardig geprezen te worden. 64|7|De ongeloovigen verbeelden zich, dat zij niet zullen worden opgewekt. Zeg: Ja, bij mijn Heer, gij zult zekerlijk worden opgewekt, dan zal u verhaald worden, wat gij zult hebben verricht, en dit is voor God gemakkelijk. 64|8|Gelooft dus in God en zijn gezant, en het licht dat wij hebben nedergezonden; want God is wel bekend met hetgeen gij doet. 64|9|Op een zekeren dag zal hij u verzamelen; zijnde de dag der algemeene verzameling; dit zal de dag der wederzijdsche teleurstelling zijn. En hij die in God gelooft, en doen zal wat recht is, dien zal hij van zijne slechte daden zuiveren, en hij zal hem in tuinen leiden, waaronder rivieren stroomen om daarin voor eeuwig te verblijven. Dit zal eene groote gelukzaligheid zijn. 64|10|Maar zij die niet gelooven, en onze teekenen van valschheid beschuldigen, zullen de bewoners van het hellevuur zijn, waarin zij voor eeuwig zullen verblijven, en daar zal het een ellendig verblijf wezen. 64|11|Geen ongeluk gebeurt er zonder Gods verlof, en wie in God gelooft, diens hart zal door hem geleid worden. God kent alle dingen. 64|12|Gehoorzaamt dus God en gehoorzaamt den gezant; maar indien gij u afwendt, waarlijk, de plicht van onzen gezant is slechts, in het openbaar te prediken. 64|13|God! Er is geen god buiten hem; laat dus de geloovige zijn vertrouwen in God stellen. 64|14|O ware geloovigen! gij hebt vijanden in uwe vrouwen en kinderen, neemt u dus voor hen in acht. Maar indien gij inzicht hebt met hunne verkeerde handelingen, en die geheel vergeeft, dan is God eveneens gezind tot vergeven en is barmhartig. 64|15|Uwe welvaart en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking: maar met God is eene ruime belooning. 64|16|Vreest dus God zooveel gij kunt; luistert en gehoorzaamt, en geeft aalmoezen voor het heil uwer zielen; want zij die niet gierig omtrent hunne eigene zielen zijn, zullen voorspoed genieten. 64|17|Indien gij aan God eene aannemelijke leening doet, zal hij die voor u verdubbelen en hij zal u vergiffenis schenken; want God is erkentelijk en lankmoedig. 64|18|Hij kent zoowel datgene wat verborgen, als datgene wat onzichtbaar. Hij is de Machtige, de Wijze. 65|1|O profeet! indien gij van uwe vrouwen scheidt, zend haar dan op den bepaalden tijd weg, en meet het tijdstip nauwkeurig af en vrees God uwen Heer. Noodzaak haar niet uit hare vertrekken te gaan, en laat haar niet weggaan, alvorens de tijd verstreken zij, ten ware zij klaarblijkelijk aan onreinheid schuldig zijn. Dit zijn Gods geboden; en waarlijk, hij die Gods geboden overtreedt, mishandelt zijne eigen ziel. Gij weet niet welke Gods plannen omtrent de toekomst zijn. Misschien zal hij u weder met haar vereenigen. 65|2|En als zij haren bepaalden tijd zullen hebben vervuld, houdt haar dan vriendelijk terug of scheid welwillend van haar; en neem menschen van geloofwaardigheid als getuigen onder u; en geef uwe verklaring, ten aanhoore Gods. Deze vermaning is dengeen gegeven, die in God en den laatsten dag gelooft en God vreest. Aan hem zal hij eene gelukkige uitkomst in al zijne bedroefenissen schenken, 65|3|En hij zal hem een ruimen voorraad geven, van waar hij dien niet verwacht. En wie op God vertrouwt, voor dien zal hij een toereikende beschermer zijn; want God zal zekerlijk zijn doel bereiken. Thans heeft God voor elke zaak een bepaalden tijd vastgesteld. 65|4|Wat uwe vrouwen betreft die, uithoofde van haren ouderdom aan hare regels wanhopen; indien gij daaromtrent in twijfel verkeert, laat haar bepaalde tijd dan drie maanden zijn, en laat dit eveneens de bepaalde tijd wezen voor degenen, die hare regels nog niet hebben gehad. Maar wat haar betreft, die zwanger zijn, heur bepaalde tijd zal wezen, als zij verlost zullen zijn. En voor dengeen, die God vreest, zal hij zijn gebod gemakkelijk maken. 65|5|Dit is het bevel van God, dat hij u heeft nedergezonden, en degeen, die God vreest, zal door hem van zijne slechte daden worden gezuiverd, en God zal zijne belooning vermeerderen. 65|6|Vergun de vrouwen, van welke gij scheidt in een gedeelte der huizen te wonen, waarin gij woont, overeenkomstig de ruimte en de gemakken der woningen, welke gij bezit, en maakt het haar niet ongemakkelijk, door haar te zeer te beperken. Indien zij zwanger zijn, schenkt haar dan het noodige, tot zij van haren last zijn verlost. Indien zij hare kinderen voor u zoogen, geeft haar dan het loon, en raadpleegt elkander, nopens hetgeen rechtvaardig en billijk zal zijn. Indien gij hierin op eene moeilijkheid stoot, laat dan eene andere vrouw het kind voor haar zoogen. 65|7|Laat hem, die overvloed heeft, naar evenredigheid van zijn overvloed in het onderhoud van de moeder en de min voorzien, en laat hem, wiens inkomsten beperkt zijn, geven, overeenkomstig datgene wat God hem heeft geschonken. God verplicht niemand tot vervulling van meer dat van datgene, waartoe God hem heeft in staat gesteld. Hij zal de armoede door rijkdom doen opvolgen. 65|8|Hoevele steden hebben zich van het bevel van hunnen Heer en zijn gezant afgewend! Daarom riepen wij hen tot eene gestrenge verantwoording, en wij kastijdden hen met eene gestrenge kastijding. 65|9|Zij ondervonden het slechte gevolg hunner zaak; en het einde hunner zaak was hun ondergang. 65|10|God heeft een gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; vreest dus God, gij die met verstand zijt begaafd. O ware geloovigen! thans heeft God u eene vermaning nedergezonden 65|11|En een gezant, om u Gods duidelijke teekenen te verkondigen, ten einde hen, die gelooven en goede werken doen, van de duisternis in het licht te leiden. Wie in God gelooft, en doet wat recht is, dien zal hij in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen, om daarin voor eeuwig te verblijven; aldus heeft God eene uitmuntende belooning voor hem gereed gemaakt. 65|12|Het is God, die de zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aardbollen: het goddelijke bevel daalt tusschen hen neder, opdat gij zoudt weten, dat God almachtig is, en dat God door zijn kennis alle dingen begrijpt. 66|1|O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, daardoor trachtende uwe vrouwen te behagen. God is vergevensgezind en barmhartig 66|2|God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken; en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs. 66|3|Toen de profeet eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen verhaalde, en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij: Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het mij ontdekt. 66|4|Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet) samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en Gabriël en de rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers. 66|5|Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam, de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als maagden. 66|6|O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen, van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover onvermurwbare en vreeselijke engelen zijn geplaatst, die God niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die volvoeren, wat hun werd geboden. 66|7|O ongeloovigen! verontschuldig u niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt gedaan. 66|8|O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden, en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef ons; want gij zijt almachtig. 66|9|O profeet! tast de ongeloovigen met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige woning. 66|10|God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen werden. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet van voordeel, voor het aangezicht van God, en er zal op den jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met hen die daar ingaan. 66|11|God stelde ook de vrouw van Pharao als een voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden, en bevrijd mij van de onrechtvaardigen. 66|12|En Maria, de dochter van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen geest bliezen, en die in de woorden van haren Heer en in zijne schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was. 67|1|Gezegend zij hij in wiens hand het Koninkrijk is! want hij is almachtig; 67|2|Die den dood en het leven heeft geschapen, opdat hij u zou mogen bewijzen, wie uwer het rechtvaardigste in zijn daden is; en hij is machtig en vergevensgezind. 67|3|Hij, die zeven hemelen boven elkander heeft geschapen. Gij kunt in geen schepsel van den Barmhartigste eenige onvolmaaktheid of eenig gebrek vinden. Heft uwe oogen ten hemel op, en ziet of gij er eene enkele scheur ontdekt? 67|4|Heft ze nog tweemalen op, en uwe blikken zullen zwaar en vermoeid tot u terugkeeren. 67|5|Wij hebben den ondersten hemel met lampen versierd, en wij hebben die bestemd om de duivels terug te houden, voor welke wij de marteling van het brandende vuur hebben gereed gemaakt. 67|6|En voor hen, die niet in hunnen Heer gelooven, is mede de marteling der hel bereid; daar zal het een ellendig verblijf wezen. 67|7|Als zij daarin zullen geworpen worden, zullen zij het hooren balken als een ezel, en het zal vreeselijk branden. (En indien zij vernietigd konden worden, zou zijne woede hen vernietigen). 67|8|Zoo dikwijls eene schaar van hen daarin geworpen zal worden, zullen de wachters der hel hun vragen: Kwam er geen gezant? 67|9|Zij zullen antwoorden: Ja, er kwam een gezant tot ons; maar wij beschuldigden hem van bedrog en zeiden: God heeft niets geopenbaard. Gij verkeert slechts in eene groote dwaling. 67|10|En zij zullen zeggen: Indien wij geluisterd of recht hadden verdacht, zouden wij niet tot de makkers van het brandende vuur hebben behoord. 67|11|En zij zullen hunne zonden belijden; maar verre zij het, dat de bewoners van het brandende vuur genade zullen verwerven! 67|12|Waarlijk, zij die hunnen Heer in het geheim vreezen, zullen vergiffenis en eene groote belooning verlangen. 67|13|Hetzij gij uw gesprek verbergt, of het openbaar maakt, hij kent de binnenste deelen uwer borsten. 67|14|Zou hij niet alles kennen, die alles geschapen heeft; hij de Wijze, de Alwetende? 67|15|Hij is het, die de aarde voor u geëffend heeft; wandelt dus door hare dreven, en eet van haar voorraad. Gij zult opgewekt worden om tot hem terug te keeren. 67|16|Zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, u niet door de aarde zal doen verzwelgen? Ziet zij beeft reeds. 67|17|Of zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, geen hevigen dwarrelwind tegen u zal zenden, die het zand voortdrijft om u te bedekken? Dan eerst zult gij weten, hoe belangrijk mijne waarschuwing was. 67|18|Ook zij die vóór u waren, geloofden niet. Hoe vreeselijk was mijn toorn! 67|19|Zien zij de vogels boven hunne hoofden niet, die hunne vleugels uitspreiden en ineenvouwen? Niemand ondersteunt hen, behalve de Barmhartige; want hij beschouwt alle dingen. 67|20|Waar is degeen die u tot een krijgsheer zal verstrekken om u tegen den Barmhartige te verdedigen? waarlijk, de ongeloovigen zijn verblind. 67|21|Of waar is hij, die u voedsel zal geven, indien God het verhindert? En toch volhardt gij in uwe verdorvenheid en ontvlucht de waarheid. 67|22|Is dus degeen, die op zijn aangezicht kruipt beter dan hij die rechtop een rechten weg bewandelt. 67|23|Zeg: hij is het, die u het aanzijn heeft geschonken, en u het gehoor, het gezicht en het verstand (een hart) heeft gegeven; en echter hoe weinig dankbaar zijt gij! 67|24|Zeg: Hij is het, die u over de aarde heeft verspreid, en tot hem zult gij bijeen verzameld worden. 67|25|Zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging verwezenlijkt worden, indien gij de waarheid spreekt? 67|26|Antwoord: De kennis hiervan is alleen met God want ik ben slechts belast met het in het openbaar te waarschuwen. 67|27|Maar als zij de straf van nabij zullen zien, zullen hunne aangezichten zich verduisteren, en men zal tot hen zeggen: Dat is wat gij gevraagd hebt. 67|28|Zeg: Wat denkt gij? Hetzij God mij en hen die mij volgen, doet sterven, of dat hij mededoogen met ons hebbe, wie zal de ongeloovigen tegen de vreeselijke straf verdedigen? 67|29|Zeg: Hij is de Barmhartige; in hem gelooven wij, en in hem stellen wij ons vertrouwen. Hier namaals zult gij weten, wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 67|30|Zeg: Wat denkt gij. Indien uw water des ochtends door de aarde wordt verzwolgen, wie zal dan zuiver en vloeiend water geven? 68|1|Noen. (Ik zweer) bij de pen en wat zij (de menschen) schrijven. 68|2|Gij, o Mahomet! zijt, door de genade van uwen Heer, geen bezetene. 68|3|Waarlijk, er is u eene eeuwige belooning gereed gemaakt; 68|4|Want gij hebt een verheven karakter. 68|5|Gij zult zien en de ongeloovigen zullen het zien. 68|6|Wie uwer van zijne zinnen is beroofd. 68|7|Waarlijk, uw Heer kent hen wel, die zijn pad verlaat, en hij kent hen wel, die op den rechten weg geleid worden. 68|8|Gehoorzaam hen dus niet, die u van bedrog beschuldigen. 68|9|Zij begeeren, dat gij hen met zachtheid zoudt behandelen, en dan zouden zij u ook met zachtheid behandelen. 68|10|Maar geloof niemand die ieder oogenblik zweert en een verachtelijke is. 68|11|Luister niet naar den lasteraar, die met leugens omgaat. 68|12|Die verbiedt wat goed is; die een overtreder, een snoodaard is. 68|13|De onmeêdoogende en buitendien van onreine geboorte. 68|14|Zelfs indien hij rijkdommen en vele kinderen heeft. 68|15|Als hem onze teekenen herinnerd worden, zegt hij: Dit zijn fabelen van de ouden. 68|16|Wij zullen een vurig kenteeken op zijn neus drukken. 68|17|Waarlijk, wij hebben de bewoners van Mekka beproefd, zooals wij vroeger de eigenaars van den tuin beproefden, toen zij zwoeren, dat zij de vruchten daarvan des ochtends zouden verzamelen. 68|18|En er de uitzondering niet bijvoegden: Indien het Gode behaagt. 68|19|En de tuin werd door eene verwoesting van uwen Heer overvallen, terwijl zij sliepen. 68|20|En des ochtends was die, als een tuin waarvan de vruchten reeds verzameld waren. 68|21|En zij riepen elkander, toen zij des morgens opstonden, zeggende: 68|22|Ga vroeg naar uwe beplanting, indien gij voornemens zijt de vruchten daarvan te verzamelen. 68|23|Daarop gingen zij, terwijl zij elkander toefluisterden: 68|24|Geen arme zal heden uwen tuin binnentreden. 68|25|En zij vertrokken vroeg, met het voorgestelde doel, niets te geven. 68|26|Toen zij zagen dat de tuin verzengd en verwoest was, zeiden zij: Wij hebben ons zeker in den weg vergist. 68|27|(Maar toen zij bevonden dat het hun eigen tuin was), riepen zij uit: Waarlijk, het is ons niet geoorloofd (de vruchten daarvan te plukken). 68|28|De verstandigste van hen zeide: Heb ik u niet gezegd: Waarom gedenkt gij God niet? 68|29|Zij antwoordden: Geloofd zij onze Heer! Waarlijk, wij waren zondaren. 68|30|En zij begonnen elkander te laken. 68|31|En zij zeiden: Wee over ons! waarlijk, wij waren zondaren. 68|32|Misschien zal onze Heer ons een beteren tuin dan dezen in ruiling geven; en wij smeeken onzen Heer ernstig, ons vergiffenis te schenken. 68|33|Dit is de kastijding van dit leven; maar de kastijding van het volgende leven zal gestrenger zijn. Indien zij het geweten hadden, zouden zij zich in acht genomen hebben. 68|34|Waarlijk, voor de vromen zijn, door hunnen Heer, heerlijke tuinen gereed gemaakt. 68|35|Zouden wij met de Moslems, even als met de zondaren handelen? 68|36|Wat scheelt u, dat gij aldus oordeelt? 68|37|Hebt gij een boek (van den hemel) waarin gij leest. 68|38|Dat gij datgene zult verkrijgen, wat gij zult verkiezen? 68|39|Of hebt gij eeden ontvangen, die ons op den dag der opstanding zullen binden, dat gij zult genieten wat gij u verbeeldt? 68|40|Vraag hun wie van hen dit waarborgt. 68|41|Of hebben zij makkers, die borg voor hen blijven? Laat hen dan hunne makkers toonen, indien zij de waarheid spreken. 68|42|Op een zekeren dag zal het been ontbloot worden, en zij zullen opgeroepen worden om te aanbidden; maar zij zullen daartoe niet in staat zijn. 68|43|Hunne oogen zullen nedergeslagen zijn en zij zullen door de schande worden gevolgd, omdat zij tot de vereering van God werden uitgenoodigd, terwijl zij in zekerheid waren, maar niet wilden hooren. 68|44|Spreek dus niet ten gunste van hen, die deze openbaring van bedrog beschuldigen. Wij zullen hen allengs tot de vernietiging voeren, langs wegen die zij niet kennen. 68|45|Ik zal hun een ruimen tijd verleenen; want mijne krijgslist is onfeilbaar. 68|46|Vraagt gij hun eenige belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 68|47|Zijn de geheimen der toekomst met hen, en schrijven zij die van de tafel van Gods besluiten af? 68|48|Wacht dus geduldig het oordeel van uwen Heer af, en wees niet zoo als hij, die door den visch werd verzwolgen toen hij God aanriep, terwijl hij innerlijk toornig was. 68|49|Had de genade van zijn Heer hem niet bereikt, dan ware hij zeker, met schaamte bedekt, op de naaste kust geworpen geworden. 68|50|Maar zijn Heer koos hem, en maakte hem tot een der rechtvaardigen. 68|51|Er ontbreekt slechts weinig aan, of de ongeloovigen zouden u met hunne arglistige blikken nederwerpen, als zij de vermaning van den Koran hooren; en zij zeggen: Hij is zekerlijk bezeten. 68|52|Maar hij (de Koran) is slechts eene vermaning aan alle schepselen. 69|1|De onvermijdelijke dag! 69|2|Wat is de onvermijdelijke dag? 69|3|En wat zal u doen begrijpen wat de onvermijdelijke dag is? 69|4|De stammen ven Thamoed en Ad loochenen, als eene valschheid, den dag, die de harten der menschen met schrik zal treffen. 69|5|Maar Thamoed werd verdelgd door een vreeselijk onweder. 69|6|En Ad werd verdelgd door een brullenden en vreeselijken kreet. 69|7|Waarmede God hen gedurende zeven nachten en acht dagen achtereenvolgens deed treffen. Gij hadt het volk gedurende dien tijd moeten zien, nedergeknield liggende, als waren zij de wortels van holle palmboomen. 69|8|En gij zoudt gezien hebben, dat er geen een van hen overbleef. 69|9|Ook Pharao en zij die voor hen waren en de steden die verwoest werden, waren schuldig aan zonde. 69|10|En zij waren allen ongehoorzaam aan den gezant van hunnen Heer; daarom kastijdde hij hen met eene ruime kastijding. 69|11|Toen het water van den zondvloed steeg, bewaarden wij u in de drijvende ark, 69|12|Om die tot eene gedachtenis te maken, en opdat het aandachtige oor er de herinnering van zou bewaren. 69|13|En als de trompet eens zal klinken. 69|14|Als de aarde van hare plaats zal gerukt worden, en ook de bergen, en zij eensklaps in stukken gebroken zullen worden. 69|15|Op dien dag zal het onvermijdelijke uur des oordeels plotseling komen. 69|16|De hemelen zullen op dien dag gespleten worden en in stukken vallen. 69|17|En de engelen zullen ter zijde daarvan zijn en acht hunner zullen op dien dag den troon van uwen Heer boven hen dragen. 69|18|Op dien dag zult gij voor den rechterstoel van God geplaatst worden, en geene uwer geheime daden zal verborgen zijn. 69|19|En hij, die het hem gegeven boek in de rechterhand zal hebben, zal zeggen: Neem, en lees dit mijn boek. 69|20|Waarlijk, ik dacht wel, dat ik deze mijne rekenschap zou moeten geven. 69|21|Hij zal een genoegelijk leven leiden. 69|22|In een verheven tuin. 69|23|Waarvan de vruchten gemakkelijk te plukken zullen zijn. 69|24|Eet en drinkt met gemakkelijke spijsvertering, (zal men hun zeggen) om de goede werken, die gij in de verloopen dagen voor u uit hebt gezonden. 69|25|Maar hij, die zijn boek dat hij ontvangen heeft, in zijne linkerhand zal hebben, zal zeggen: O, had ik dit boek slechts niet ontvangen! 69|26|En dat ik niet wist, dat dit mijne rekening was! 69|27|O had de dood een einde aan mij gemaakt! 69|28|Mijne rijkdommen hebben mij niet bevoordeeld. 69|29|En mijne macht is voor mij verdwenen. 69|30|En God zal tot de wachters der hel zeggen: Grijpt hem en bindt hem, 69|31|En werpt hem in de hel om verbrand te worden. 69|32|Sluit hem in eene keten, van eene lengte van zeventig ellebogen 69|33|Omdat hij niet in den grooten God geloofde. 69|34|En omdat hij niet begeerlijk was, den arme te voeden. 69|35|Daarom zal hij hier dezen dag geen vriend hebben. 69|36|Noch eenig voedsel, behalve het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemde vloeit. 69|37|Dat niemand zal genieten, behalve de zondaren. 69|38|Ik zweer bij datgene wat gij ziet. 69|39|En datgene wat gij niet ziet. 69|40|Dat dit het gesprek van een eerbiedwaardigen gezant is. 69|41|En niet het gesprek van een dichter. O, hoe weinig gelooft gij! 69|42|Ook is het niet het gesprek van een waarzegger. O, hoe weinig overweegt gij! 69|43|Het is eene openbaring van den Heer van alle schepselen. 69|44|Indien Mahomet iets van deze gesprekken nopens ons zou hebben uitgedacht. 69|45|Waarlijk, wij zouden hem bij de rechterhand hebben gegrepen. 69|46|En wij zouden de ader van zijn hart hebben doorgesneden. 69|47|En wij zouden niemand uwer verhinderd hebben, hem te kastijden. 69|48|Waarlijk, dit boek is eene vermaning voor den vrome. 69|49|En wij weten wel, dat er sommige uwer zijn, die den Koran van bedrog beschuldigen. 69|50|Maar hij zal de oorzaak van de wanhoop der ongeloovigen zijn; 69|51|Want het is de zekere waarheid. 69|52|Daarom prijs den naam van uwen Heer, den grooten God. 70|1|Iemand vraagt en roept om wraak. 70|2|Over de ongeloovigen. Er zal niemand wezen, die verhinderen kan. 70|3|Dat God hen bedroeven, de meester der trappen. 70|4|Langs welke de engelen tot hem opstijgen in een dag, wiens uitgebreidheid vijftig duizend jaren bedraagt. 70|5|Daarom, verdraagt de beleedigingen van de bewoners van Mekka met lofwaardig geduld. 70|6|Want zij (de ongeloovigen) zien hunne straf ver verwijderd. 70|7|Maar wij zien die nabij. 70|8|Op een zekeren dag zal de hemel als gesmolten koper worden. 70|9|En de bergen gelijk wol van verschillende kleuren, door den wind uiteengedreven. 70|10|En een vriend zal den ander niet naar zijn toestand vragen 70|11|Hoewel zij elkander zien. De zondaar zal trachten, zich van de straf van dien dag los te koopen, door zijne kinderen op te offeren 70|12|En zijne vrouw en zijn broeder. 70|13|En zijne bloedverwanten die hem vriendschap bewezen; 70|14|En allen die op aarde zijn. Hij zal begeeren daardoor gered te worden. 70|15|Maar in geenen deele; want het hellevuur, 70|16|Dat hen bij de schedels zal grijpen, 70|17|Zal iederen persoon opeischen, die zijn rug zal hebben toegewend, en het geloof ontvlucht is. 70|18|En die rijkdommen verzameld heeft, en deze gierig ophoopt. 70|19|Waarlijk, de mensch is zeer begeerig geschapen. 70|20|Als het kwaad hem treft, is hij ternedergeslagen. 70|21|Maar als het goede hem toevloeit, word hij karig. 70|22|Zoo bestaan niet degenen die godvruchtig zijn. 70|23|Die in hunne gebeden volharden. 70|24|En zij, die gereed zijn, een zeker voegzaam deel van hunne bezittingen te geven. 70|25|Aan hem die vraagt, en aan hem, die door schaamte teruggehouden wordt te vragen. 70|26|Zij, die oprecht in den dag des oordeels gelooven, 70|27|En de straf van hunnen Heer vreezen 70|28|(Want niemand is beveiligd tegen de straf van zijnen Heer). 70|29|Die ingetogen leven. 70|30|En die geen gemeenschap hebben met andere vrouwen dan met de hunne, of de slavinnen, die door hunne rechterhanden worden bezeten; want zij zijn zonder blaam. 70|31|Maar zij, die gemeenschap met andere vrouwen buiten deze hebben, zijn zondaren. 70|32|Zij, die wat hun werd toevertrouwd en hun verbond getrouw bewaren. 70|33|Die onwrikbaar in hunne verklaringen zijn. 70|34|En die de vereischte voorschriften bij hunne gebeden nauwkeurig in acht nemen. 70|35|Deze zullen hooggeëerd zijn, en te midden van tuinen wonen. 70|36|Wat scheelt de ongeloovigen, dat zij voor u uitgaan 70|37|In scharen ter rechter- en ter linkerhand? 70|38|Wenscht een hunner den tuin des genots binnen te gaan? 70|39|Volstrekt niet.--Waarlijk, wij hebben hen geschapen, van datgene wat zij kennen. 70|40|Ik zweer bij den Heer van het Oosten en het Westen, dat wij in staat zijn. 70|41|(Hen te verdelgen en) een beter volk voor hen in de plaats te stellen; en niemand kan het verhinderen, indien het ons behaagt dit te doen. 70|42|Daarom, laat hen in ijdele gesprekken waden, en in vermaken genot zoeken, tot zij den dag ontmoeten, waarmede zij bedreigd zijn. 70|43|Den dag waarop zij haastig uit hunne graven zullen voortkomen, als scharen, die zich naar hunne vanen spoeden. 70|44|Hunne blikken zullen nedergeslagen zijn, en schande zal hen volgen. Dit is de dag, waarmede zij bedreigd zijn geworden. 71|1|Waarlijk, wij zonden Noach tot zijn volk, zeggende: Waarschuw uw volk, alvorens hen eene vreeselijke straf overvalt. 71|2|Noach zeide: O mijn volk! waarlijk, ik ben een openbaar prediker voor u. 71|3|Daarom, dient den eenigen God, vreest hem en gehoorzaamt mij. 71|4|Hij zal u een gedeelte uwer zonden vergeven, en zal u uitstel verleenen tot een bepaalden tijd; want als de door God bepaalde tijd komt, zal die niet worden uitgesteld; indien gij lieden van verstand waart, zoudt gij dit weten. 71|5|Hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijn volk nacht en dag geroepen; 71|6|Maar mijne stem heeft hunnen tegenzin slechts vermeerderd. 71|7|En wanneer ik hen tot het ware geloof riep, opdat gij hun zoudt vergeven, staken zij hunne vingers in hunne ooren, en bedekten zich met hunne kleederen; zij volhardden in hunne ongeloovigheid, en versmaadden mijn raad hoovaardig. 71|8|Daarop heb ik hen in het openbaar uitgenoodigd, 71|9|En ik sprak tot hen in het openbaar. Ik vermaande hen ook in het geheim. 71|10|En ik zeide: vraagt vergiffenis van uwen Heer; want hij is vergevensgezind. 71|11|Hij zal rijkelijk regen van den hemel op u doen nederstroomen. 71|12|Hij zal u vermeerdering van welvaart en van kinderen schenken, en hij zal u tuinen geven en u met rivieren voorzien. 71|13|Wat scheelt u, dat gij niet op Gods goedheid vertrouwt? 71|14|Hij heeft u toch in verschillende vormen geschapen. 71|15|Ziet gij niet, hoe God de zeven hemelen boven elkander heeft geschapen? 71|16|En hoe hij de maan ter verlichting daarin heeft geplaatst, en dat hij de zon als tot een fakkel heeft bestemd. 71|17|God heeft ook u voortgebracht, en u uit de aarde doen voortspruiten. 71|18|Hierna zal hij u weder daarin doen terugkeeren, en hij zal u daaruit weder wegnemen, door u uit uwe graven te doen verrijzen. 71|19|God heeft de aarde als een voetkleed voor u uitgespreid. 71|20|Opdat gij langs ruime paden daar zoudt mogen wandelen. 71|21|Noach zeide: Heer! waarlijk, zij zijn mij ongehoorzaam, en zij volgen hen, wier rijkdommen en kinderen hun verderf slechts vermeerderen. 71|22|Zij smeedden eene gevaarlijke samenspanning tegen Noach. 71|23|Hun opperhoofd zeide tot de anderen: Gij zult uwe goden volstrekt niet verlaten, en gij zult Wedd noch Sowa verzaken, Noch Jaghoeth en Yaoek en Nesr. 71|24|En zij verleidden velen (want gij zult slechts de dwaling der zondaren vermeerderen). 71|25|Zij werden verdronken om hunne zonden, en in het hellevuur geworpen. Zij vonden niemand die hen tegen God ondersteunde. 71|26|En Noach zeide: Heer, laat geen gezin der ongeloovigen op de aarde. 71|27|Want indien gij hen daar laat, zullen zij uwe dienaren verleiden, en slechts eene zondige en ongeloovige nakomelingschap voortbrengen. 71|28|Heer! vergeef mij en mijnen bloedverwanten, en ieder die mijn huis zal binnen gaan, en die een waar geloovige is, en de ware geloovigen van beiderlei kunne, en geef den onrechtvaardigen niets dan verdelging. 72|1|Zeg: Het is mij geopenbaard, dat een aantal geniussen mijne lezing van den Koran aandachtig hebben aangehoord, en zeiden: Waarlijk, wij hebben een bewonderenswaardig gesprek gehoord. 72|2|Dat op den rechten weg leidt; daarom gelooven wij er in, en wij willen volstrekt geen ander met onzen Heer vereenigen. 72|3|Hij (dat zijne majesteit verheven zij!) heeft geene vrouw genomen, en heeft evenmin kinderen gebaard 72|4|Een dwaze van ons heeft iets van God gezegd, wat geheel valsch is. 72|5|Maar wij dachten waarlijk, dat noch mensch, noch genius op eenigerlei wijze eene leugen tegen God zou hebben uitgedacht. 72|6|En er zijn zekere menschen, die, als toevlucht, tot sommigen der geniussen vloden. 72|7|Maar zij vermeerderden hunne dwaasheid en hunne zonden. Zij dachten, zooals gij denkt, dat God niemand tot het leven zal doen verrijzen. 72|8|En wij trachtten vroeger te bespieden, wat er in den hemel voortging; maar wij bevonden, dat die met eene sterke wacht van engelen en vlammende flitsen opgevuld was. 72|9|En wij plaatsten ons op sommige der zetels om de gesprekken zijner bewoners te hooren; maar wie thans zou luisteren, zou den vlammenden schicht vinden, die in hinderlaag gelegd is, om de grenzen van den hemel te beschermen (hem te treffen). 72|10|Wij weten niet, of daardoor eene ramp voor hen wordt bedoeld, die op de aarde wonen, dan wel of hun Heer voornemens is, hen op den rechten weg te leiden. 72|11|Er zijn sommigen onder ons, die rechtschapen zijn, en er zijn sommigen onder ons, die anders zijn; wij zijn in verschillende soorten verdeeld. 72|12|En wij erkennen waarlijk, dat wij Gods macht op aarde geenszins zouden kunnen verzwakken, noch dat wij hem door de vlucht zouden kunnen ontsnappen. 72|13|Daarom geloofden wij in den Koran, toen wij de leiding hadden gehoord, die daarin is vervat. En wie in zijn Heer gelooft, behoeft geene vermindering van zijne belooning, noch eenige onrechtvaardigheid te vreezen. 72|14|Er zijn sommige Moslems onder ons, en er zijn anderen onder ons, die van de rechtvaardigheid afdwalen. En zij die den Islam omhelzen, zoeken de ware leiding op ernstige wijze. 72|15|Maar zij die van de rechtvaardigheid afwijken, zullen tot voedsel der hel verstrekken. 72|16|Indien zij den weg der waarheid betreden, zullen wij hen zekerlijk met een overvloedigen regen bevochtigen. 72|17|Ten einde hun daardoor te bewijzen, dat degeen die zich van de vermaning van zijn Heer afwendt, eene strenge marteling zal ondergaan. 72|18|Waarlijk de plaatsen der vereering zijn aan God toegewijd; roept dus geen ander tegelijk met God aan. 72|19|Toen Gods dienaar opstond om hem aan te roepen, had het weinig gescheeld, of de geniussen hadden hem doodgedrongen, om hem den Koran te hooren opzeggen. 72|20|Zeg: Waarlijk, ik roep slechts mijn Heer aan, en ik vereenig geen anderen God met hem. 72|21|Zeg: Waarlijk, ik ben uit mij zelven niet in staat, u leed of goed te doen. 72|22|Zeg: Waarlijk, niemand kan mij tegen God bijstaan. Nimmer zal ik eene toevlucht buiten hem vinden. 72|23|Ik kan niets meer doen, dan wat mij van God werd geopenbaard, en zijne zendingen openbaar maken. En hij, die God en zijn gezant ongehoorzaam zal zijn, voor dien is het hellevuur gereed gemaakt; eeuwig zal hij daarin verblijven. 72|24|Zij zullen hunnen wederstand niet staken, dan nadat zij de wraak gezien zullen hebben, waarmede zij zijn bedreigd; maar dan zullen zij weten, wie onzer zwakker in zijne ondersteuning, en wie kleiner in getal is. 72|25|Zeg hun: Ik weet niet of de straf waarmede gij bedreigd zijt, nabij is, dan wel, of mijn heer die voor een verwijderd tijdstip heeft bepaald. 72|26|Hij kent de geheimen der toekomst, en hij deelt zijne geheimen aan niemand mede. 72|27|Behalve aan den gezant in wien hij behagen schept, en hij doet eene wacht van engelen voor hem en achter hem gaan. 72|28|Opdat hij zou weten, dat de gezanten de zending van hunnen Heer hebben volbracht. Hij weet alles, wat met hen is, en telt alle dingen bij het getal. 73|1|O gij omwikkelde profeet! 73|2|Sta op om te bidden, en ga daarmede voort gedurende den nacht, behalve een klein gedeelte: 73|3|Dat is te zeggen, gedurende de helft daarvan, of verkort dit een weinig. 73|4|Of voeg er iets bij, en herhaal den Koran met eene duidelijke en welluidende stem. 73|5|Want wij zullen u een zeer gewichtig woord openbaren. 73|6|Waarlijk, het begin des nachts heeft meer kracht voor het standvastige gebed en geeft meer gemak om ons uit te drukken; 73|7|Want des daags hebt gij vele bezigheden. 73|8|En herdenk den naam van uwen Heer en geef u geheel aan hem over, terwijl gij van de wereldsche ijdelheden afstand doet. 73|9|Hij is de Heer van het Oosten en het Westen. Er is geen god buiten hem. Neem hem dus tot uwen beschermer. 73|10|Draag den schimp geduldig, dien de ongeloovigen u toevoegen, en vertrek van hen op een voegzame wijze. 73|11|En laat mij alleen met hen, die den Koran van valschheid beschuldigen, die de genoegens van dit leven genieten. Verleen hun een weinig uitstel. 73|12|Waarlijk wij hebben voor hen zware ketenen, en een brandend vuur. 73|13|En voedsel dat hen zal doen verstikken, die het opzwelgen, en eene pijnlijke marteling. 73|14|Op een zekeren dag zal de aarde geschud worden en de bergen mede; en de bergen zullen tot een zandhoop worden, die voortgedreven wordt. 73|15|Waarlijk, wij hebben u een profeet gezonden, om getuigenis tegen u af te leggen, zooals wij een gezant aan Pharao zonden. 73|16|Maar Pharao was ongehoorzaam aan den gezant, daarom kastijdden wij hem met eene zware straf. 73|17|Indien gij niet gelooft, hoe wilt gij u dan beveiligen voor den dag waarop de kinderen grijze haren van den schrik zullen krijgen? 73|18|De hemel zal van schrik gespleten worden; de belofte daarvan zal zekerlijk worden vervuld. 73|19|Waarlijk, dit is eene vermaning, en hij die geneigd is vermaand te worden, zal den weg tot zijn Heer nemen. 73|20|Uw Heer, o Mahomet! weet dat gij in gebed en overpeinzing dikwijls bijna twee derde gedeelten van een nacht, en somtijds de helft daarvan doorbrengt, en op andere tijden weder een derde gedeelte daarvan, en een deel uwer makkers die met u zijn, doen hetzelfde. Maar God weet den dag en den nacht; hij weet, dat gij die niet nauwkeurig kunt berekenen, daarom wendt hij zich gunstig tot u. Lees dus zooveel van den Koran als u gemakkelijk zal wezen. Hij weet dat er zieken onder u zijn, terwijl anderen op de aarde reizen, opdat zij door Gods goedheid, zich bezittingen zouden verwerven; en dat anderen strijden ter verdediging van Gods geloof. Lees dus zooveel daarvan, als u niet moeilijk zal wezen. Neem de vaste tijden van het gebed in acht, geef de behoorlijke aalmoezen, en leen God eene aannemelijke leening; want al hetgeen gij Gode (in goede werken) voor uwe zielen zendt, zult gij bij God terugvinden. Dit is beter, en zal eene grootere belooning verdienen. En vraag God vergiffenis; want God is vergevensgezind en barmhartig. 74|1|O gij die met een mantel bedekt zijt! 74|2|Rijs op en predik. 74|3|Verheerlijk uwen Heer. 74|4|Reinig uwe kleederen! 74|5|Ontvlucht iedere schande. 74|6|Geef niet in de hoop, daarvoor meer terug te ontvangen. 74|7|En wacht geduldig op uwen Heer. 74|8|Als de trompet zal klinken. 74|9|Waarlijk die dag zal een dag der droefheid wezen. 74|10|En pijnlijk voor de ongeloovigen. 74|11|Laat mij alleen met hem dien ik geschonken heb; 74|12|Wien ik overvloedige rijkdommen heb geschapen. 74|13|En kinderen die in zijne tegenwoordigheid wonen; 74|14|Voor wien ik de zaken gemakkelijk en gebaand heb gemaakt, 74|15|En die begeert, dat ik hem nog andere zegeningen zal zenden. 74|16|Volstrekt niet; want hij is een tegenstander onzer wonderteekens. 74|17|Ik zal hem met ernstige rampen bedroeven; 74|18|Want hij heeft honende uitdrukkingen uitgedacht en gereed gemaakt, om den Koran belachelijk te maken. 74|19|Gevloekt zij hij. Hoe kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 74|20|En hij moge nog eens gevloekt zijn. Hoe kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 74|21|Hij heeft zijne blikken om zich heen geworpen. 74|22|Daarop heeft hij zijn voorhoofd gefronsd en een ernstig gelaat aangenomen. 74|23|Vervolgens keerde hij zich van de waarheid en hij was opgeblazen van trotschheid. 74|24|En hij zeide: Dit is slechts een goochelstuk, aan anderen ontleend. 74|25|Dit zijn slechts de woorden van een mensch. 74|26|Ik zal hem in de hel nederwerpen, om verbrand te worden. 74|27|En wat zal u doen verstaan, wat de hel is? 74|28|Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige zaak ontsnappen. 74|29|Zij verbrandt des menschen vleesch. 74|30|Negentien engelen zijn daarover geplaatst. 74|31|Wij hebben niemand buiten de engelen aangewezen, om het toezicht over het hellevuur te houden, en wij hebben hun getal slechts uitgedrukt als eene aanleiding tot tweedracht onder de ongeloovigen; opdat zij, aan wie de schriften werden gegeven, zeker mogen zijn van de waarachtigheid van dit boek, en dat de ware geloovigen in geloof mogen vermeerderen. En dat zij, aan wie de schriften werden gegeven en de ware geloovigen, daaraan niet twijfelen; En dat zij, in wier harten een gebrek schuilt, alsmede de ongeloovigen, mogen zeggen: Welke verborgenheid bedoelt God met dit getal? Zoo doet God dwalen naar zijn welbehagen, en hij richt naar zijn welbehagen. Niemand kent de legers van uwen Heer, buiten hem. Dit is slechts eene waarschuwing voor den mensch. 74|32|Zekerlijk. Bij de maan. 74|33|En den nacht, als die zich verwijdert. 74|34|En den ochtend, als die zich roodkleurt. 74|35|(Zweer ik) dat dit eene der vreeselijkste rampen is. 74|36|Strekkende tot waarschuwing voor den mensch; 74|37|Zoowel voor diegenen uwer, welke vooruit loopen, als voor hen die achterblijven. 74|38|Iedere ziel wordt in pand gegeven, voor hetgeen zij zal hebben verricht; 74|39|Behalve de makkers van de rechterhand. 74|40|Die in tuinen zullen wonen, en vragen tot elkander zullen 74|41|Richten nopens de zondaars, (en de snoodaards zelven zullen ondervragen, zeggende:) 74|42|Wat heeft u in de hel gebracht? 74|43|Zij zullen antwoorden: Wij behooren niet tot hen die standvastig in het gebed waren. 74|44|Nimmer laafden wij de armen. 74|45|Wij baadden ons in lichtvaardige gesprekken met degenen, die zich daartoe leenden. 74|46|Wij loochenden den dag des oordeels. 74|47|Tot de dood ons overviel. 74|48|De tusschentreding der tusschenpersonen zal hen niet helpen. 74|49|Wat scheelde hun dus, dat zij zich van de vermaning des Korans afwendden. 74|50|Als waren zij verschrikte ezels, 74|51|Die den leeuw ontvluchten. 74|52|Maar ieder van hen wilde, dat hem een bijzonder besluit van God zou toekomen. 74|53|Volstrekt niet. Zij vreezen het volgende leven niet. 74|54|Volstrekt niet. Waarlijk, dit is eene toereikende waarschuwing; 74|55|En wie geneigd is, gewaarschuwd te worden, dien zal hij (de Koran) waarschuwen. 74|56|Doch zij zullen niet gewaarschuwd worden tenzij het Gode zal behagen. Hij is waardig gevreesd te worden, en hij is geneigd te vergeven. 75|1|Waarlijk, ik zweer bij den dag der opstanding; 75|2|En ik zweer bij de ziel die zich zelve beschuldigt. 75|3|Denkt de mensch, dat wij zijne beenderen niet bij elkander zullen verzamelen? 75|4|Ja, wij zijn in staat de kleinste beenderen zijner vingers bijeen te brengen. 75|5|Maar de mensch verkiest zondig te zijn (te loochenen) den tijd die vóór hem is. 75|6|Hij vraagt: Wanneer zal de dag der opstanding zijn? 75|7|Maar als het oog verblind. 75|8|Als de maan verduisterd zal wezen. 75|9|En de zon en de maan vereenigd zullen zijn. 75|10|Op dien dag zal de mensch zeggen: Waar is een toevluchtsoord? 75|11|Volstrekt niet. Er zal geene plaats zijn, om er heen te vluchten. 75|12|Op dien dag zal de veilige rustplaats met uwen Heer zijn. 75|13|Op dien dag zal de mensch vernemen, wat hij het eerste en het laatste heeft gedaan. 75|14|Ja, de mensch zal getuigenis tegen zich zelven afleggen. 75|15|En hoewel hij zijne verontschuldigingen aanbiedt, zullen zij niet worden aangenomen. 75|16|Beweeg uwe tong niet (o Mahomet!) door (de openbaringen te herhalen, u door Gabriël gebracht, alvorens hij die geëindigd zal hebben), opdat gij haar spoedig in het geheugen zoudt prenten. 75|17|Want het verzamelen van den Koran in uw geheugen, en u de ware lezing daarvan te leeren, komen ons toe. 75|18|Maar als wij u dien door de tong van den engel zullen hebben voorgelezen, volg dan de lezing daarvan. 75|19|En daarna belasten wij ons, u dien uit te leggen. 75|20|Gij zult volstrekt zoo haastig niet zijn voor de toekomst. Maar gij menschen bemint datgene, wat haastig voorbijgaat (het wereldsche). 75|21|En gij verwaarloost het volgende leven. 75|22|Op dien dag zullen er aangezichten zijn, die met een levendigen glans zullen schitteren. 75|23|En die hunne blikken naar den Heer zullen wenden. 75|24|Er zullen dien dag ter nedergeslagen aangezichten wezen. 75|25|Zij zullen denken, dat er eene verpletterende ramp over hen zal worden gebracht. 75|26|Zekerlijk. Als de ziel van den mensch (in zijn doodstrijd) tot zijne keel zal opstijgen. 75|27|Als de omstanders zullen zeggen: Wie brengt een toovermiddel om hem te doen herstellen? 75|28|Denkende, dat het oogenblik van zijn vertrek uit deze wereld is gekomen. 75|29|En het eene been met het andere been zal worden verbonden. 75|30|Op dien dag zal hij tot uwen Heer worden gedreven. 75|31|Want hij geloofde niet, noch bad. 75|32|Maar hij beschuldigde Gods profeet van bedrog, en wendde zich af, in plaats van hem te gehoorzamen. 75|33|Daarop ging hij tot zijn gezin terug, met hoogmoed wandelende. 75|34|Daarom, wee over u! het uur nadert. 75|35|Het nadert steeds. Wee! en nog eens wee over u; wee! 75|36|Denkt de mensch, dat hij geheel vrijgelaten zal worden, (zonder toezicht)? 75|37|Was hij niet eerst een droppel zaad, die zich gemakkelijk verliest? 75|38|Later was hij een weinig gestold bloed; en God vormde hem in eene juiste evenredigheid. 75|39|En maakte twee seksen van hem: den man en de vrouw. 75|40|Is hij die dit gedaan heeft, niet in staat de dooden te doen herleven? 76|1|Ging er niet eene groote tijdruimte over den mensch, gedurende welke hij eene nietswaardige zaak was? 76|2|Waarlijk, wij hebben den mensch geschapen uit het gemengde zaad van beide seksen, opdat wij hem zouden beproeven, en wij hebben hem doen hooren en zien. 76|3|Wij hebben hem zeker op den weg geleid, of hij dankbaar, dan wel ondankbaar zou zijn. 76|4|Waarlijk, wij hebben voor de ongeloovigen ketenen en halskragen en brandend vuur gereed gemaakt. 76|5|Maar de rechtvaardigen zullen uit een beker wijn drinken, gemengd met het water van Ca oer. 76|6|Eene fontein waarvan Gods dienaren zullen drinken: zij zullen die door kanalen leiden (werwaarts het hun behaagt). 76|7|Deze vervullen hunne gelofte en vreezen den dag, waarvan rampen zich zeer ver uitstrekken. 76|8|Zij, schoon zelven nooddruftig, geven voedsel aan de armen, aan den wees en aan den balling voor zijne zaak. 76|9|Zeggende: Wij voeden u alleen voor Gods zaak; wij begeeren belooning noch dankzegging van u. 76|10|Waarlijk, wij vreezen van onzen Heer een schrikbarenden en rampvollen dag. 76|11|Daarom zal God hen van de ramp van dien dag bevrijden, en hij zal hunne voorhoofden doen schitteren, en hun vreugde geven. 76|12|En hij zal hun voor hunne geduldige volharding beloonen, met een tuin en zijden kleederen. 76|13|Daarin zullen zij op zetels rusten; zij zullen daar zon noch maan zien. 76|14|De schaduwen der boomen zullen zich over hen uitspreiden, en de vruchten daarvan zullen laag nederkomen, zoodat die gemakkelijk zullen kunnen worden ingezameld. 76|15|Hunne dienaren zullen bij hen rondgaan met zilveren vaatwerk en bekers. 76|16|De flesschen zullen flesschen van zilver zijn (blinkend als glas); zij zullen de maat daarvan bepalen. 76|17|Daar zal hun te drinken worden gegeven, uit bekers (wijn), gemengd met het water van Zedjebil 76|18|Uit eene fontein in het paradijs, Selsebil genaamd. 76|19|En kinderen die eeuwig jong zullen blijven zullen rondgaan om hen te bedienen; als gij hen ziet, zult gij denken dat zij verspreide paarlen zijn. 76|20|En als gij dit ziet, zult gij geneugten aanschouwen en een groot koninkrijk. 76|21|Zij zullen bedekt zijn met kleederen van fijne, groene zijde en van gouden weefsels, en zij zullen versierd zijn met zilveren armbanden, en hun Heer zal hun van het zuiverste vocht te drinken geven. 76|22|(Hij zal tot hen zeggen:) Waarlijk, dit is uwe belooning, en uwe pogingen zijn dankbaar aangenomen. 76|23|Waarlijk, wij hebben u den Koran door eene (trapsgewijze) openbaring nedergezonden. 76|24|Wacht dus geduldig het oordeel van uwen Heer af, en geloof geen zondaar of ongeloovige onder hen. 76|25|Gedenk den naam van uwen Heer, des ochtends en des avonds. 76|26|En aanbid hem gedurende (een deel van den nacht); en prijs hem gedurende een groot deel des nachts. 76|27|Waarlijk, deze menschen beminnen het voorbijgaande leven, en veronachtzamen den zwaren dag des oordeels. 76|28|Wij hebben hen geschapen en hunne ledematen gesterkt, en als het ons behaagt, stellen wij anderen aan hen gelijk, in hunne plaats. 76|29|Waarlijk, dit is eene waarschuwing; en hij die wil, kieze den weg tot zijn Heer. 76|30|Maar gij zult niet willen tenzij God wil; want God is alwetend en wijs 76|31|Hij leidt in zijne genade die hem behagen; maar voor den onrechtvaardige heeft hij eene gestrenge straf gereed gemaakt. 77|1|Ik zweer bij de engelen die door God gezonden zijn, en elkander in eene aanhoudende reeks opvolgen. 77|2|Bij hen die zich snel bewegen met eene snelle beweging; 77|3|En bij hen die zijne bevelen verspreiden. Door die op aarde bekend te maken, 77|4|En bij hen die waarheid van leugen afscheiden, door die te erkennen. 77|5|En bij hen die de goddelijke vermaning mededeelen. 77|6|Ter verontschuldiging of bedreiging. 77|7|Waarlijk, wat wij beloofd hebben, is onvermijdelijk. 77|8|Als de sterren zullen worden uitgedoofd. 77|9|En de hemel gespleten, 77|10|Als de bergen zullen uiteenstuiven. 77|11|En als den gezanten een tijdstip zal zijn aangewezen, om te verschijnen en getuigenis tegen hun eigen volk af te leggen. 77|12|Tot op welken dag zal men het einde uitstellen? 77|13|Tot den dag der scheiding. 77|14|En wat zal u doen begrijpen, wat de dag der scheiding is? 77|15|Op dien dag, wee over hem, die de profeten van bedrog beschuldigde! 77|16|Hebben wij niet de vroegere, hardnekkige ongeloovigen verdelgd? 77|17|Wij zullen ook die van latere tijden hen doen volgen. 77|18|Zoo handelen wij met de snoodaards. 77|19|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|20|Hebben wij u niet van een nietigen droppel zaad geschapen. 77|21|Dien wij in eene zekere bewaarplaats stelden. 77|22|Tot de bepaalde tijd der verlossing was gekomen? 77|23|En wij waren in staat dit te doen; want wij zijn machtig. 77|24|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|25|Hebben wij de aarde niet zóó gemaakt, dat zij bevat 77|26|De levenden en de dooden? 77|27|En hebben wij daarop geene vaste, verhevene bergen geplaatst en u zuiver water te drinken gegeven? 77|28|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|29|Men zal tot hen zeggen: Gaat ter straf, welke gij als eene valschheid hebt geloochend. 77|30|Gaat in de schaduw van den rook der hel, welke in drie kolommen zal opstijgen. 77|31|En die u noch voor de hitte beveiligen, noch tegen de vlam van dienst wezen zal. 77|32|Maar hij zal vonken, zoo groot als torens, uitwerpen. 77|33|Gelijkende in hare kleur op gele kemels, 77|34|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|35|Dit zal een dag wezen, waarop de schuldigen sprakeloos zullen zijn. 77|36|En het zal hun niet geoorloofd worden, zich te verontschuldigen. 77|37|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|38|Dit zal de dag der scheiding wezen, waarop wij zoowel u, als uwe voorgangers zullen verzamelen. 77|39|Indien gij dus eene doordachte list bezit, gebruikt die dan tegen mij. 77|40|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|41|Maar de vrome zal te midden van schaduwen en fonteinen wonen. 77|42|En te midden van vruchten van allerlei soort, welke zij zullen begeeren. 77|43|En men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt met goede spijsvertering, ter belooning voor hetgeen gij zult hebben verricht. 77|44|Want zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 77|45|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|46|Eet, o ongeloovigen? en geniet de genoegens van dit leven voor een korten tijd. Waarlijk, gij zijt zondaren. 77|47|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|48|En als hun gezegd wordt: Buigt u neder, dan buigen zij niet neder. 77|49|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 77|50|In welke nieuwe openbaring, zullen zij na deze gelooven? 78|1|Nopens wat ondervragen de ongeloovigen elkander? 78|2|Nopens het groote nieuws der opstanding. 78|3|Omtrent welke zij niet overeenstemmen. 78|4|Waarlijk, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan kennen. 78|5|Nogmaals, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan kennen. 78|6|Hebben wij de aarde niet als een bed gespreid. 78|7|En de bergen als staken om haar te bevestigen? 78|8|Hebben wij u niet van twee seksen geschapen. 78|9|En bepaald dat gij slapen zoudt om te rusten? 78|10|Hebben wij van den nacht, geen kleed gemaakt om u te bedekken. 78|11|En hebben wij niet den dag bestemd, ten einde daarop uw levensonderhoud te winnen? 78|12|Hebben wij niet zeven stevige hemelen boven u gebouwd. 78|13|En daarin eene brandende lamp geplaatst? 78|14|En doen wij niet, uit de wolken, een overvloed van water stroomen. 78|15|Om daardoor graan en kruiden voort te brengen. 78|16|En tuinen, dicht beplant met boomen? 78|17|Waarlijk, de dag der scheiding is een onbepaald tijdstip; 78|18|De dag waarop de trompet zal klinken, en gij in scharen ten oordeel zult optrekken. 78|19|De hemelen zullen geopend wezen, en zij zullen vol poorten zijn, om er de engelen te laten doorgaan. 78|20|De bergen zullen voorbijgaan, en als damp worden. 78|21|Waarlijk, de hel zal eene plaats van verbranding zijn; 78|22|Eene bergplaats voor de zondaren 78|23|Die daar gedurende eeuwen zullen wonen. 78|24|Zij zullen daar geenerlei verversching proeven, noch eenigen drank. 78|25|Behalve kokend water en bedorven vocht: 78|26|Eene geschikte vergelding voor hunne daden! 78|27|Want zij hoopten, dat zij geene rekenschap zouden moeten afleggen. 78|28|En zij geloofden niet in onze teekenen, welke zij van valschheid beschuldigden. 78|29|Maar elke zaak hebben wij opgeteld en nedergeschreven. 78|30|Proef dus de vergelding: wij zullen u niets dan marteling toevoegen. 78|31|Maar voor de godvruchtigen is eene plaats van heil gereed gemaakt: 78|32|Tuinen met boomen beplant en wijngaarden. 78|33|En maagden met zwellende borsten, van gelijken ouderdom met hen. 78|34|En een vollen beker. 78|35|Zij zullen daar geene ijdele gesprekken, of eenige onwaarheid hooren. 78|36|Dit zal hunne belooning wezen van hunnen Heer; eene volkomen toereikende gift. 78|37|Van den Heer over hemel en aarde, en over alles wat daartusschen is: den Barmhartigen; maar de bewoners van den hemel of de aarde zullen hem geen gehoor durven vragen. 78|38|Den dag waarop de geest (Gabriël) en de andere engelen in orde geschaard zullen staan, zullen zij niet ten behoeve van zich zelven of van anderen spreken, behalve hij alleen, aan wien de Barmhartige verlof zal geven, en die zeggen zal, wat recht is. 78|39|Dit is de onvermijdelijke dag. Wie dus wil, laat die tot zijn Heer terugkeeren. 78|40|Waarlijk, wij bedreigen u met eene straf die nabij ligt. Op den dag waarop de mensch de goede of slechte daden zal aanschouwen, welke zijne handen voor hem uit hebben gezonden, en waarop de on geloovige zal zeggen: God gaf, ik ware stof! 79|1|(Ik zweer) bij de engelen, die de zielen van sommigen met geweld uitscheuren. 79|2|En bij hen, die de zielen van anderen met zachtheid verwijderen. 79|3|Bij hen, die al zwemmende, met de bevelen van God (door de lucht) voortglijden; 79|4|Bij hen, die den rechtvaardige naar het paradijs voorafgaan en leiden. 79|5|En die als ondergeschikten de zaken van deze wereld leiden. 79|6|Op een zekeren dag zal de benarrende klank der trompet het heelal verontrusten: 79|7|En een tweede klank zal daarop volgen. 79|8|Op dien dag zullen de harten der menschen beven; 79|9|Zij zullen hunne oogen nederslaan. 79|10|De ongeloovigen zeggen: Zal men ons zekerlijk daarheen doen terugkeeren, van waar wij kwamen? 79|11|Nadat wij verrotte beenderen zijn geworden, zullen wij dan weder tot het leven worden opgewekt? 79|12|Zij zeggen: waarlijk deze opstanding is hersenschimming. 79|13|Waarlijk, de trompet zal zich slechts eenmaal doen hooren. 79|14|En ziet, zij zullen levend op de oppervlakte der aarde verschijnen. 79|15|Heeft het verhaal van Mozes u niet bereikt. 79|16|Toen zijn Heer in de heilige vallei Toewa hem toeriep; 79|17|Zeggende: Ga tot Pharao; want hij is op eene onbeschaamde wijze zondig. 79|18|En zeg: Begeert gij rechtvaardig en heilig te worden? 79|19|Ik wil u tot uwen Heer leiden, opdat gij moogt vreezen te zondigen. 79|20|En hij toonde hem het zeer groote teeken van den staf, die in eene slang veranderde. 79|21|Maar Pharao beschuldigde Mozes van bedrog, en was weerspannig tegen God. 79|22|Daarop wendde hij zich haastig af. 79|23|Hij verzamelde de toovenaren, en riep luid: 79|24|Zeggende: Ik ben uw opperste Heer. 79|25|Daarom kastijdde God hem met de straf van het volgende leven en met die van het tegenwoordige leven. 79|26|Waarlijk, hierin is een voorbeeld voor hem, die vreest weerspannig te zijn. 79|27|Is het moeielijker u te scheppen, dan wel den hemel? 79|28|God heeft dien gebouwd. Hij heeft dien hoog opgevoerd, en heeft dien volmaakt gevormd. 79|29|En hij heeft den nacht daarvan duister gemaakt, en heeft zijn licht voortgebracht. 79|30|Hierna strekte hij de aarde uit. 79|31|Waaruit hij het water en het gras doet voortspruiten. 79|32|En hij richtte de bergen op, 79|33|Voor uw gebruik en voor het gebruik van uw vee. 79|34|Als de voorname, de groote dag zal komen. 79|35|Op dien dag zal de mensch zich herinneren, wat hij opzettelijk heeft gedaan. 79|36|En de hel zal aan het oog van den toeschouwer worden vertoond. 79|37|En wie gezondigd zal hebben. 79|38|En dit tegenwoordige leven de voorkeur zal hebben gegeven. 79|39|Waarlijk, de hel zal zijn verblijf wezen. 79|40|Maar hij die de verschijning voor zijn Heer zal hebben gevreesd, en zijne ziel in hare lusten zal hebben bedwongen. 79|41|Waarlijk, het paradijs zal zijne belooning zijn. 79|42|Zij zullen u ondervragen nopens het jongste uur, en wanneer de vastbepaalde tijd daarvan zal zijn. 79|43|Op welke wijze kunt gij eenige inlichting daaromtrent geven? 79|44|Aan uw Heer behoort de kennis van het tijdstip daarvan. 79|45|En gij zijt slechts een waarschuwer, voor hen die het vreezen. 79|46|Op den dag waarop zij dit zullen zien, zal het hun toeschijnen, als waren zij niet langer op de aarde gebleven dan een avond of een ochtend van dien dag. 80|1|De profeet fronst zijn voorhoofd en wendt zich af. 80|2|Omdat de blinde man tot hem kwam. 80|3|En hoe kunt gij weten of hij niet misschien van zijne zonden gezuiverd zal worden; 80|4|Of dat hij vermaand zal worden, en dat de vermaning van eenig voordeel zal wezen. 80|5|Den mensch die rijk is. 80|6|Ontvangt gij gij met eerbied; 80|7|Terwijl gij er niet van beschuldigd wordt, dat hij niet gezuiverd is. 80|8|Maar hij die tot u komt, om zijn heil ernstig te zoeken. 80|9|En die God vreest. 80|10|Verwaarloost gij. 80|11|Gij moest volstrekt niet zoo handelen. Waarlijk, de Koran is eene vermaning. 80|12|(En hij die daartoe gezind is, onthoudt deze). 80|13|En hij is op geachte bladen geschreven. 80|14|Verheven en zuiver. 80|15|Met de handen van 80|16|Geëerde en rechtvaardige schrijvers. 80|17|Gevloekt zij de mensch! Wat heeft hem tot ontrouw verleid? 80|18|Van wat schiep God hem? 80|19|Van een droppel zaad schiep hij hem; En hij vormde hem met evenredigheid. 80|20|Daarna vergemakkelijkte hij zijn uitgang uit den schoot der moeder. 80|21|Daarna deed hij hem sterven, en legde hem in het graf. 80|22|Hierna, als het hem zal behagen, zal hij hem tot het leven opwekken. 80|23|Waarlijk, hij heeft tot hiertoe niet volkomen vervuld wat God hem heeft bevolen. 80|24|Laat den mensch zijn voedsel beschouwen (en op welke wijze het wordt voortgebracht). 80|25|Wij doen het water door regenbuien nederstorten; 80|26|Daarna splijten wij de aarde met spleten. 80|27|En wij doen het koren daaruit voortspruiten. 80|28|Den wijngaard en het klaverblad; 80|29|Den olijfboom en den palmboom. 80|30|En tuinen dicht met boomen beplant. 80|31|En vruchten en gras. 80|32|Voor het gebruik van u zelven en van uw vee. 80|33|Als de verdoovende klank van de trompet zal gehoord worden. 80|34|Op dien dag zal de mensch van zijn broeder vluchten. 80|35|Van zijne moeder en zijn vader. 80|36|Van zijn vrouw en zijne kinderen. 80|37|Ieder mensch zal op dien dag genoeg stof voor zich zelven hebben, om zijne gedachten bezig te houden. 80|38|Op dien dag zullen de aangezichten van sommigen schitteren. 80|39|Lachend en vroolijk zijn. 80|40|En op de aangezichten van anderen zal, op dien dag, stof liggen; 80|41|Duisternis zal hen bedekken; 80|42|Dit zijn de ongeloovigen, de zondaars. 81|1|Als de zon zal opgevouwen worden. 81|2|Als de sterren zullen vallen. 81|3|Als de bergen in beweging gebracht zullen worden. 81|4|Als de kameelen hunne wijfjes zullen verlaten. 81|5|Als de wilde dieren bijeen verzameld zullen worden. 81|6|En als de zeeën zullen koken. 81|7|Als de zielen weder met hare lichamen zullen vereenigd worden. 81|8|Als aan het meisje, dat levend wordt begraven, zal gevraagd worden. 81|9|Voor welke misdaad zij ter dood gebracht werd; 81|10|Als de boeken opengelegd zullen worden. 81|11|En als de hemelen ter zijde gebracht zullen worden. 81|12|Als de hel met gedruis zal branden. 81|13|En als het paradijs naderbij gebracht zal worden. 81|14|Dan zal elke ziel weten, wat zij verricht heeft. 81|15|Waarlijk, ik zweer bij de teruggaande sterren. 81|16|Die zich snel bewegen en zich verbergen, 81|17|En bij den nacht als die invalt. 81|18|En bij den morgen als die verschijnt. 81|19|Dat dit de woorden van den eerbiedwaardigen gezant zijn, 81|20|Begaafd met kracht, en met waardigheid in het aangezicht van den bezitter van den troon, 81|21|Gehoorzaamd door de engelen, die onder zijn bevel staan en gelooven. 81|22|Uw makker Mahomet is niet bezeten. 81|23|Hij heeft hem reeds aan den helderen gezichteinder gezien. 81|24|En hij verdenkt de geheimen niet, die hem werden geopenbaard. 81|25|Dit zijn niet de woorden van een gesteenigden duivel. 81|26|Waar gaat (dwaalt) gij dus heen? 81|27|De Koran is eene vermaning voor alle schepselen, 81|28|Voor dengene uwer, die geneigd is oprecht te wandelen. 81|29|Maar gij zult niet willen, tenzij God wil, de Heer van alle schepselen. 82|1|Als de hemel gespleten zal worden, 82|2|Als de sterren verspreid zullen worden, 82|3|Als de zeeën hare wateren zullen vermengen, 82|4|En als de graven ten onderstboven zullen gekeerd worden, 82|5|Dan zal iederen ziel kennen, wat zij heeft misdreven. 82|6|O mensch! wat heeft u omtrent uwen barmhartigen Heer verleid, 82|7|Die u geschapen en verzameld heeft, en u op den rechten weg leidde, 82|8|Die u heeft gevormd in den vorm welke hem behaagde? 82|9|Waarlijk, doch gij loochent het laatste oordeel als eene valschheid. 82|10|Waarlijk er zijn wachtengelen over u aangesteld. 82|11|Eerbiedwaardig in het oog van God; die uwe daden nederschrijven; 82|12|Die weten wat gij doet. 82|13|De rechtvaardigen zullen zekerlijk op eene plaats des genots zijn; 82|14|Maar de zondaren zullen zekerlijk in de hel wezen. 82|15|Zij zullen daarin worden geworpen, om op den dag des oordeels verbrand te worden, 82|16|Zij zullen zich daaraan nimmer kunnen onttrekken. 82|17|Wat zal u doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 82|18|Nogmaals; wat zal u doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 82|19|Het is de dag waarop de eene ziel niet in staat zal wezen, iets ten behoeve eener andere te verkrijgen. Het bevel zal op dien dag aan God toebehooren. 83|1|Wee over hen, die de maat of het gewicht vervalschen! 83|2|Die, als zij van anderen koopen eene volle maat verlangen, 83|3|Maar die bedriegen als zij voor anderen meten of wegen. 83|4|Weten zij niet, dat zij eens zullen worden opgewekt 83|5|Op den grooten dag; 83|6|Den dag waarop de mensch voor den Heer van alle schepselen zal staan? Volstrekt niet. 83|7|Waarlijk, het register van de zondaren is zekerlijk in Sidjîn. 83|8|En wat zal u doen begrijpen, wat Sidjîn is? 83|9|Het is een duidelijk geschreven boek. 83|10|Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd. 83|11|Die den dag des oordeels als een valschheid loochenen! 83|12|Niemand loochent dien als eene valschheid, behalve de zondaar en de schuldige; 83|13|Die, als hun onze teekenen worden herinnerd, zeggen: Dit zijn fabelen van de ouden. 83|14|Volstrekt niet.--Maar hunne lusten hebben veeleer een sluier over hunne harten geworpen. 83|15|Volstrekt niet. Dien dag zullen zij van hunnen Heer zijn uitgesloten; 83|16|En zij zullen in de hel worden gezonden, om verbrand te worden. 83|17|Dan zullen de wachters der hel tot hen zeggen: Dit is, wat gij als een valschheid hebt geloochend. 83|18|Waarlijk, het register van de daden der rechtvaardigen is Illioen. 83|19|En wat zal u doen begrijpen wat Illioen is. 83|20|Het is een duidelijk geschreven boek. 83|21|Zij, die God naderen zijn getuigen daarvan. 83|22|Waarlijk, de rechtvaardigen zullen te midden van genoegens wonen. 83|23|Op zetels (uitgestrekt), zullen zij voorwerpen van genoegens aanschouwen. 83|24|Gij zult den glans der vreugde op hunne aangezichten zien. 83|25|Men zal hun zuiveren (keurigen) wijn te drinken geven, die gezegeld zal zijn. 83|26|Het zegel zal van muskus wezen. Laat dus hen die trachten deze gelukzaligheid te verkrijgen, streven haar te verdienen. 83|27|En het daarmede gemengde water zal van Tasnim zijn; 83|28|Eene fontein waarvan degenen zullen drinken, die de goddelijke tegenwoordigheid nabij komen. 83|29|Zij die zondig handelen, bespotten de ware geloovigen. 83|30|Als zij hen voorbij gaan, wenken zij elkander toe. 83|31|En als zij tot hun volk wederkeeren, komen zij terug, terwijl zij spottende gebaren maken. 83|32|En als zij hen zien, zeggen zij: Waarlijk, deze zijn verdoolde menschen. 83|33|Maar zij zijn niet gezonden om over hen te waken, 83|34|Daarom zullen ware geloovigen eens de ongeloovigen bespotten; 83|35|Op zetels liggende, zullen zij op hen in de hel nederzien. 83|36|Zal den ongeloovigen niet vergolden worden hetgeen zij hebben gedaan? 84|1|Als de hemel zal gespleten worden. 84|2|Als hij zijn Heer gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal: 84|3|Als de aarde zal worden uitgestrekt, 84|4|En datgene, wat er in is, uitgeworpen zal worden, en zij ledig zal overblijven. 84|5|Als zij haren Heer gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal. 84|6|O mensch! indien gij oprecht arbeidt, arbeidt gij om uwen Heer te zien, en gij zult hem aanschouwen. 84|7|En degeen, wien hij zijn boek in de rechterhand zal hebben gegeven. 84|8|Zal zachtmoedig behandeld worden, 84|9|En zal tot zijn gezin met vreugde terugkeeren. 84|10|Maar hij wien men het boek zijner werken achter den rug zal geven, 84|11|Zal de vernietiging over zich roepen; 84|12|Doch hij zal in de hel gezonden worden om verbrand te worden, 84|13|Omdat hij op aarde onbeschaamd te midden van zijn gezin zijne genoegens naleefde; 84|14|Waarlijk, hij dacht, dat hij nimmer tot God zou terugkeeren. 84|15|Ja, waarlijk, God zag alles, 84|16|Daarom zweer ik bij de roode kleur van den schijn van den zonsondergang. 84|17|En bij den nacht, en de dieren, welke hij doet verzamelen. 84|18|En bij de maan, als die vol is. 84|19|Gij zult zeker van graad tot graad overgaan. 84|20|Wat scheelt hun dus, dat zij niet in de opstanding gelooven? 84|21|En dat zij niet aanbidden, als hun de Koran wordt voorgelezen? 84|22|Ja, de ongeloovigen beschuldigen dien van bedrog, 84|23|Maar God kent de kwaadwilligheid wel, die zij in hunne borsten verborgen houden. 84|24|Kondig hun dus eene vreeselijke straf aan. 84|25|Behalve aan hen, die gelooven en goede werken doen; want voor hen is eene nimmer missende belooning gereed gemaakt. 85|1|Ik zweer bij den hemel met teekenen versierd. 85|2|Bij den beloofden dag des oordeels. 85|3|Bij den getuige en de getuigenis 85|4|Gevloekt zijn de meesters van den kuil. 85|5|Met vuur waar onophoudelijk wordt bijgevoegd. 85|6|Toen zij daar in de rondte zaten. 85|7|En getuigen waren van hetgeen zij tegen de ware geloovigen deden. 85|8|En zij bedroefden hen om geene andere reden, dan omdat zij in den machtigen, den glorierijken God geloofden. 85|9|Aan wien het koninkrijk van hemel en aarde behoort, en die getuige van alle dingen is. 85|10|Waarlijk, voor hen, die de ware geloovigen van beiderlei kunne vervolgen, en daarna geen berouw betoonen, is de marteling der hel gereed gemaakt, en zij zullen de pijn der verbranding ondergaan. 85|11|Maar voor hen die gelooven, en datgene doen wat recht is, zijn tuinen bestemd, door welke rivieren stroomen. Dat zal een groote gelukzaligheid wezen. 85|12|Waarlijk, de wraak van uwen Heer is gestreng. 85|13|Hij schept en brengt (tot het leven) terug. 85|14|Hij is vergevensgezind en barmhartig; 85|15|De bezitter van den glansrijken troon; 85|16|Die datgene doet wat hem behaagt. 85|17|Kent gij het verhaal niet van de heirscharen. 85|18|Van Pharao en van Thamoed? 85|19|Nochtans houden de ongeloovigen niet op, de goddelijke openbaringen van valschheid te beschuldigen. 85|20|Maar God overvalt hen van achteren, en omsingelt hen, (zoodat zij niet kunnen ontvluchten). 85|21|Waarlijk, datgene, wat gij verwerpt is een glansrijke Koran. 85|22|Waarvan het oorspronkelijke op een tafel is geschreven, die in den hemel wordt bewaard. 86|1|Ik zweer bij den hemel en bij de ster, die des nachts verschijnt. 86|2|Maar wat zal u datgene doen verstaan, wat bij nacht verschijnt? 86|3|Het is de ster, die glansrijke stralen schiet. 86|4|Iedere ziel heeft een wachter, die over hem is aangesteld. 86|5|Laat de mensch dus overwegen van wat hij is geschapen. 86|6|Hij is geschapen van een droppel zaad. 86|7|Uit de lendenen en de borstbeenderen voortkomende. 86|8|Waarlijk, God is in staat hem in het leven terug te roepen. 86|9|Op den dag waarop alle verborgen denkbeelden en daden zullen worden onderzocht. 86|10|En hij zal de macht om zich te verdedigen, noch eenigen beschermer hebben. 86|11|Bij den hemel, die (regen) nedergiet. 86|12|En bij de aarde, die zich opent om planten en bronnen te doen voortspruiten. 86|13|Waarlijk, dit is een gesprek ter onderscheiding (tusschen het goede en het kwade); 86|14|Het is niet lichtvaardig samengesteld. 86|15|Waarlijk, de ongeloovigen spannen samen (om mijne plannen te verijdelen); 86|16|Maar ik zal samenspannen om hen te vernietigen. 86|17|Daarom, o profeet! wees geduldig met de ongeloovigen, en laat hen korten tijd met vrede. 87|1|Geloofd zij de naam van uwen Heer, den Verhevenste, 87|2|Die zijne schepselen geschapen en volmaakt gevormd heeft, 87|3|Die hen tot verschillende doeleinden heeft bestemd en hen richt om die te bereiken; 87|4|En die het voedsel voor het vee voortbrengt. 87|5|En het daarna in droge stoppels of donkerkleurig hooi verandert. 87|6|Wij zullen u in staat stellen, onze openbaringen te onthouden, en gij zult geen deel daarvan vergeten, 87|7|Behalve wat Gode zal behagen; want hij kent datgene, wat openbaar en wat verborgen is. 87|8|Wij zullen u den lichtsten weg gemakkelijk maken. 87|9|Vermaan dus uw volk indien uwe vermaning hun voordeelig kan zijn. 87|10|Wie God vreest zal vermaand worden; 87|11|Maar de meest verdorven (zondaar) zal zich daarvan afwenden. 87|12|Die nedergeworpen worden zal, om in het groote hellevuur geroosterd te worden. 87|13|Waarin hij sterven noch leven zal. 87|14|Gelukzalig hij, die door het geloof gezuiverd is. 87|15|En die den naam van zijnen Heer herdenkt en bidt. 87|16|Maar gij verkiest het tegenwoordige leven, 87|17|Hoewel het volgende leven beter en duurzamer is. 87|18|Waarlijk, dit is in de oude boeken geschreven. 87|19|In de boeken van Abraham en Mozes. 88|1|Heeft het nieuws van den overvallenden dag des oordeels u bereikt. 88|2|Die sommigen de aangezichten zal doen buigen? 88|3|Werkende en afgemat van vermoeienis. 88|4|Zullen zij in het gloeiende vuur geworpen worden, om geroosterd te worden. 88|5|Men zal hun uit eene kokende fontein geven te drinken. 88|6|Zij zullen geen voedsel hebben, dan droge doornen en distels (al Dari). 88|7|Dat voeden, noch den honger stillen zal. 88|8|Maar de aangezichten van anderen zullen op dien dag vroolijk zijn. 88|9|Voldaan over hetgeen zij vroeger zullen hebben verricht. 88|10|Zij zullen in een sierlijken tuin worden geplaatst. 88|11|Waar zij geene ijdele gesprekken zullen hooren. 88|12|Daar zal eene springende fontein wezen; 88|13|Daar zullen verheven zetels opgericht wezen. 88|14|En bekers zullen voor hen geplaatst zijn, 88|15|En kussens in orde gelegd, 88|16|En tapijten geheel uitgespreid. 88|17|Overwegen zij niet hoe de kameelen geschapen zijn 88|18|En hoe de hemel verheven is; 88|19|En hoe de bergen zijn bevestigd. 88|20|En hoe de aarde is uitgespreid? 88|21|Daarom, waarschuw uw volk, want gij zijt slechts een waarschuwer, 88|22|Eene onbepaalde macht is u niet over hen opgedragen. 88|23|Maar wie zich afwenden, en niet gelooven zal, 88|24|Dien zal God met de groote straf van het volgende leven straffen. 88|25|Waarlijk, tot ons zullen zij terugkeeren. 88|26|En dan is het mijne taak, hun rekenschap af te vragen. 89|1|Ik zweer bij het aanbreken van den dag 89|2|En de tien nachten; 89|3|Bij datgene wat dubbel, en dat wat enkel is, 89|4|Bij den nacht als die aanbreekt. 89|5|Is dit niet een begrijpelijk samengestelde eed? 89|6|Hebt gij niet overwogen, hoe uw Heer met Ad heeft gehandeld. 89|7|Het volk van Irem, versierd met schoone gebouwen, 89|8|Waarvan de wedergade nog niet in het land werd opgericht? 89|9|En met Thamoed, die in de rotsen der vallei huizen uithieuw. 89|10|En met Pharao, den uitvinder van de straf der staken. 89|11|Die zich onbeschaamd hadden gedragen. 89|12|En het verderf op de aarde vermeerderden? 89|13|Daarom stortte de Heer verschillende soorten van kastijdingen over hen uit; 89|14|Want, waarlijk, uw Heer is op een wachttoren, als hij de daden der menschen beschouwt. 89|15|Daarom als zijn Heer hem (door voorspoed) beproeft, en hem eert en goed voor hem is. Zegt de mensch: Mijn Heer eert mij. 89|16|Maar als hij hem met rampen bezoekt, en hem zijne weldaden terughoudt, Zegt hij: Mijn Heer versmaadt mij. 89|17|Volstrekt niet, maar gij eert den wees niet. 89|18|Noch noodigt gij elkander uit, den arme te voeden. 89|19|Gij verzwelgt de erfenis der zwakken met eene blinde begeerigheid. 89|20|En gij bemint de rijkdommen op onbegrensde wijze. (Gij zult volstrekt niet zoo handelen). 89|21|Als de aarde tot stof zal vermorzeld worden; 89|22|Als uw Heer zal komen, en de engelen in gelederen geschaard zullen zijn; 89|23|Als de hel op dien dag naderbij gebracht zal worden: op dien dag zal de mensch zich zijne slechte daden herinneren; maar hoe zou die herinnering hem kunnen baten? 89|24|Hij zal zeggen: Gave God, dat ik vroeger gedurende mijn leeftijd goede daden had verricht! 89|25|Op dien dag zal niemand zooals God kunnen straffen. 89|26|Noch iemand in staat zijn te binden zoo als God. 89|27|O gij, ziel die rust! 89|28|Keer, voldaan met uwe belooning, en voldaan met God, tot uwen Heer terug. 89|29|Treed bij het aantal mijner dienaren binnen. 89|30|En betreed mijn paradijs. 90|1|Ik zweer bij dit grondgebied, 90|2|En gij, o profeet! houd verblijf in dit grondgebied; 90|3|En bij den vader, en bij het kind; 90|4|Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende geschapen. 90|5|Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij. 90|6|Hij zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd! 90|7|Denkt hij, dat hem niemand ziet. 90|8|Hebben wij hem niet twee oogen gegeven. 90|9|En eene tong en twee lippen. 90|10|En hebben wij hem niet de twee groote wegen, des goeds en des kwaads vertoond? 90|11|En nog is hij de helling niet afgedaald. 90|12|Wat zal u doen begrijpen wat de helling is? 90|13|Het is: den balling te bevrijden. 90|14|Of te voeden in de dagen van hongersnood. 90|15|Den wees, die ons verwant is. 90|16|Of den armen man, die op den grond ligt. 90|17|Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven, en ieder ander volharding en mededoogen aanbevelen, 90|18|Dezen zullen de makkers der rechterhand wezen. 90|19|Maar zij, die omtrent onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der linkerhand wezen. 90|20|Boven hen zal zich het vuur uitstrekken. 91|1|Ik zweer bij de zon en haren opgaanden glans, 91|2|Bij de maan, als zij deze volgt, 91|3|Bij den dag, als hij zijn glans vertoont, 91|4|Bij den nacht, als die alles met duisternis bedekt; 91|5|Bij den hemel en bij Hem, die dien heeft gebouwd, 91|6|Bij de aarde en bij Hem die haar uitspreidde, 91|7|Bij de ziel en bij Hem die haar volkomen vormde, 91|8|En haar het vermogen van onderscheiding ingaf, en de macht, tusschen zonde en godsvrucht te kiezen. 91|9|Hij die haar zuiver bewaart, is gelukkig: 91|10|Maar hij die haar heeft verdorven, is ellendig. 91|11|Thamoed beschuldigde hunnen profeet Saleh van bedrog, door de groote mate hunner zonden. 91|12|Toen de meest verdorvene onder hen werd gezonden, om den wijfjes-kameel te dooden. 91|13|En Gods gezant tot hen zeide: Laat Gods (wijfjes-)kameel met vrede en verhindert haar niet te drinken. 91|14|Maar zij beschuldigden hem van bedrog, en doodden het dier. Daarom verdelgde hun Heer hen, om hunne misdaad, en hij maakte hunne straf voor hen allen gelijk, 91|15|En hij vreest daarvan de gevolgen niet. 92|1|Ik zweer bij den nacht, als die alle dingen met duisternis bedekt. 92|2|Bij den dag als die met glans schittert; 92|3|Bij Hem, die het mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen. 92|4|Waarlijk, uwe pogingen hebben verschillende doeleinden. 92|5|Maar hem, die gehoorzaam is en God vreest, 92|6|En de waarheid van het geloof belijdt, dat het uitnemendst is. 92|7|Dien zullen wij den weg des geluks gemakkelijk maken. 92|8|Maar hem, die gierig zal wezen, en zich om niets dan deze wereld bekommert, 92|9|En de waarheid zal loochenen van datgene, wat het uitnemendst is. 92|10|Dien zulle wij den weg tot de ellende vergemakkelijken. 92|11|En zijne rijkdommen zullen hem niet baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen. 92|12|Waarlijk, ons behoort de leiding van den mensch. 92|13|Ons is het tegenwoordige en het volgende leven. 92|14|Daarom bedreig ik u met het vreeselijk brandend vuur. 92|15|Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand te worden, behalve de meest verdorvenen. 92|16|Die niet geloofd en zich afgewend zullen hebben. 92|17|Maar hij die zich gestreng (voor afgoderij en weêrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van daar voeren: 92|18|Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich meer te zuiveren, 92|19|En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden beloond. 92|20|Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den Verhevenste besteedt. 92|21|En hierna zal hij gewis voldaan zijn met zijne belooning. 93|1|Ik zweer bij den glans van den ochtend. 93|2|En bij den nacht als die duister wordt. 93|3|Uw Heer heeft u niet vergeten, en haat u niet. 93|4|Waarlijk het volgende leven zal beter dan dit tegenwoordige leven voor u wezen. 93|5|Uw Heer zal u eene belooning geven, waarover gij wel voldaan zult zijn. 93|6|Vond hij u niet als een wees, en heeft hij geene zorg voor u gedragen? 93|7|En vond hij u niet dolende in dwaling, en heeft hij u niet de waarheid binnengeleid? 93|8|En vond hij u niet nooddruftig, en heeft hij u niet verrijkt? 93|9|Verdruk daarom den wees niet. 93|10|Noch verdrijf den bedelaar; 93|11|Maar verklaar Gods goedheid. 94|1|Hebben wij uwe borst niet geopend. 94|2|En u van uwen last bevrijd. 94|3|Die uwe schouders nederdrukte? 94|4|Hebben wij uwen naam niet verheven? 94|5|Maar naast den tegenspoed is het geluk. 94|6|Waarlijk, naast den tegenspoed is het geluk. 94|7|Als gij uwe prediking zult geëindigd hebben, arbeidt dan om God voor zijne gunsten te dienen. 94|8|En richt uwe smeekingen tot uwen Heer. 95|1|Ik zweer bij de vijgen den olijf, 95|2|En bij den berg Sinaï, 95|3|En bij dit grondgebied der zekerheid. 95|4|Waarlijk, wij hebben den mensch in den schoonsten vorm geschapen; 95|5|Daarna hebben wij hem tot den laagste der laagsten gemaakt. 95|6|Behalve degenen die gelooven en het goede doen; want deze zullen eene eindelooze belooning ontvangen. 95|7|Wat zal u dus hierna den dag des oordeels doen loochenen? 95|8|Is God niet de wijste rechter. 96|1|Lees in naam van uwen Heer, die alle dingen heeft geschapen. 96|2|Die den mensch van gestold bloed schiep. 96|3|Lees; want uw Heer is de weldadigste; 96|4|Die (den mensch) het gebruik van de pen leerde; 96|5|Die den mensch leerde, wat hij niet kende. 96|6|Waarlijk. Maar de mensch wordt weêrspannig. 96|7|Omdat hij ziet, dat hij overvloedige rijkdommen heeft. 96|8|Waarlijk, tot uw Heer zal de terugkeer van alles zijn. 96|9|Wat denkt gij van hem, die verbiedt. 96|10|Onzen dienaar als hij bidt? 96|11|Wat denkt gij, indien hij de ware richting zou volgen. 96|12|Of vroomheid bevelen? 96|13|Wat denkt gij, indien hij de goddelijke openbaringen van valschheid beschuldigt, en zijn rug toewendt? 96|14|Weet hij niet, dat God het ziet? 96|15|Ja, waarlijk indien hij niet ophoudt, zullen wij hem bij de haren van zijn voorhoofd grijpen, 96|16|Van zijn leugenachtig en zondig voorhoofd. 96|17|En laat hem zijn raad te zijner hulpe roepen. 96|18|Ook wij zullen de helsche wachten roepen, om hem in de hel te werpen. 96|19|Waarlijk, gehoorzaam hem niet, maar ga voort God te aanbidden, en tracht hem te naderen. 97|1|Waarlijk, wij hebben den Koran in den nacht van al Kadr nedergezonden. 97|2|En wat zal u doen begrijpen, hoe uitstekend de nacht van al Kadr is? 97|3|Beter dan duizend maanden. 97|4|In dien nacht dalen de engelen en de geest Gabriëls door Gods bevel neder, met Zijne besluiten omtrent alles. 97|5|Het is vrede, tot het rijzen van den dageraad. 98|1|De ongeloovigen onder hen, aan wie de schriften werden gegeven en onder de afgodendienaars wankelden niet, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was gekomen; 98|2|Een zendeling van God, die hun zuivere boeken der openbaring voorlas, 98|3|Waarin rechtvaardige gesprekken zijn bevat. 98|4|Nimmer waren zij, aan welke de schriften werden gegeven, onder elkander verdeeld, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was gekomen. 98|5|En in de schriften werd hun niets anders bevolen dan God te aanbidden, Hem den zuiveren godsdienst te wijden en vroom te zijn, en standvastig in het gebed te wezen en aalmoezen te geven; en dit is de ware godsdienst. 98|6|Waarlijk, zij die niet gelooven, onder hen die de schriften hebben ontvangen en onder de afgodendienaars, zullen in het vuur der hel geworpen worden, om daarin voor eeuwig te verblijven. Deze zijn de slechtste van alle schepselen, 98|7|Maar zij die gelooven en goede werken doen, dit zijn de beste van alle schepselen. 98|8|Hunne belooning met hunnen Heer bestaat in tuinen van eeuwig verblijf met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. God zal voldaan over hen wezen, en zij zullen voldaan zijn over Hem. Dit is gereed gemaakt voor hem, die zijn Heer vreest. 99|1|Als de aarde door een aardbeving zal geschud worden, 99|2|En de aarde haren last zal wegwerpen. 99|3|En de mensch zal zeggen: Wat schort haar? 99|4|Op dien dag zal zij hare tijdingen verklaren. 99|5|Volgens hetgeen uw Heer haar zal ingeven. 99|6|Op dien dag zullen de menschen in onderscheiden klassen voorwaarts gaan, om hunne werken te aanschouwen. 99|7|En wie slechts goed zal gedaan hebben, ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen. 99|8|En wie slechts kwaad zal gedaan hebben ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen. 100|1|Ik zweer bij de oorlogspaarden, die snel en hoorbaar hijgend ten strijd draven. 100|2|En bij de oorlogspaarden die vuur slaan door het aanraken (der steenen met hunne hoeven); 100|3|Bij hen die plotseling en vroeg in den ochtend, een inval bij den vijand doen, 100|4|Daar het stof doen oprijzen, 100|5|En zich door het midden der vijandelijke troepen een weg banen; 100|6|Waarlijk, de mensch is ondankbaar jegens zijn Heer; 100|7|En hij is getuige daarvan; 100|8|En hij is ontembaar in zijne liefde voor het wereldsche goed. 100|9|Weet hij dan niet dat hetgene zich in de graven bevindt, weder zal oprijzen, 100|10|En dat hetgene zich in de borst der menschen bevindt, aan het licht gebracht zal worden, 100|11|En dat hun Heer volkomen onderricht omtrent hem zal zijn? 101|1|De slag. 101|2|Wat is de slag? 101|3|En wat zal u doen begrijpen, hoe vreeselijk de slag zal wezen? 101|4|Op dien dag zullen de menschen als kapellen verspreid zijn, 101|5|En de bergen zullen als gekamde wol van verschillende kleuren worden, die door den wind is voortgedreven; 101|6|Maar hij, wiens weegschaal met goede werken zal bezwaard wezen, 101|7|Zal een behagelijk leven leiden. 101|8|Doch hij wiens weegschaal licht zal zijn, 101|9|Diens woning zal de kuil der hel wezen. 101|10|Wat zal u doen begrijpen, hoe vreeselijk de kuil der hel is? 101|11|Het is een brandend vuur. 102|1|De naijverige begeerte, rijkdommen en kinderen te vermeerderen, houdt u bezig 102|2|Tot gij in het graf nederdaalt. 102|3|(Gij zult uwen tijd) volstrekt niet (aldus gebruiken); Hiernamaals zult gij uwe dwaasheid kennen. 102|4|Nogmaals, volstrekt niet: hiernamaals zult gij uwe dwaasheid kennen. 102|5|Volstrekt niet. Indien gij het gevolg hiervan met zekerheid kendet, zoudt gij niet aldus handelen. 102|6|Waarlijk, gij zult de hel zien. 102|7|Nogmaals; gij zult die zekerlijk met het oog der zekerheid zien. 102|8|Dan zult gij op dien dag ondervraagd worden, nopens de uitspanningen waarmede gij u in dit leven hebt vermaakt. 103|1|Ik zweer bij den namiddag. 103|2|Waarlijk, de mensch bewerkt zijn verderf. 103|3|Behalve zij die gelooven en doen wat rechtvaardig is, en wederkeerig de waarheid aanbevelen en elkander wederkeerig tot volharding aansporen. 104|1|Wee over iederen lasteraar en leugenaar, 104|2|Die rijkdommen opstapelt, en deze voor de toekomst bewaart. 104|3|Hij denkt dat zijne rijkdommen hem onsterfelijk maken. 104|4|Volstrekt niet. Hij zal zekerlijk in Al-Hotama geworpen worden. 104|5|En wie zal u doen begrijpen wat Al-Hotama is? 104|6|Het is het aangestoken vuur van God, 104|7|Dat boven de harten zal opstijgen van hen (die er in geworpen zullen worden). 104|8|Waarlijk, het zal als een gewelfd dak wezen. 104|9|Dat, gesteund door groote kolommen, boven hen zal zijn. 105|1|Hebt gij gezien, hoe uw Heer met de meesters van den olifant handelt? 105|2|Heeft hij hunne verraderlijke plannen niet doen strekken om hen in dwaling te leiden, 105|3|En troepen vogels (Ababils) tegen hen te zenden, 105|4|Die steenen van gebakken klei op hen nederwierpen, 105|5|En hen het aanzien gaven van de bladeren van het koren, dat door het vee was afgegeten? 106|1|Ter vereeniging van den stam der Koreïshieten; 106|2|Te hunner vereeniging, om de karavaan van kooplieden in den winter en den zomer weg te zenden! 106|3|Laten zij den Heer van dit huis dienen, 106|4|Die hen van voedsel tegen den honger voorziet. En hen tegen vrees heeft verzekerd. 107|1|Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als eene valschheid loochent? 107|2|Het is degeen, die den wees verstoot. 107|3|En anderen niet aanspoort den arme te voeden. 107|4|Wee over hen, die bidden, 107|5|Maar die achteloos in hun gebed zijn; 107|6|Die de huichelaars spelen. 107|7|En (den behoeftige) de noodige aalmoes (gereedschappen) onthouden. 108|1|Waarlijk, wij hebben u al Kauther gegeven. 108|2|Bid tot uwen Heer, en dood de slachtoffers. 108|3|Waarlijk, hij die u haat, zal kinderloos wezen. 109|1|Zeg: O ongeloovigen! 109|2|Ik zal niet aanbidden wat gij aanbidt, 109|3|Noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. 109|4|Ik aanbid geenzins wat gij aanbidt. 109|5|Gij aanbidt niet wat ik aanbid. 109|6|Gij hebt uw Godsdienst, en ik heb mijn godsdienst. 110|1|Als de hulp van God zal komen en de overwinning, 110|2|En gij het volk tot Gods eeredienst bij scharen zult zien binnengaan. 110|3|Verkondig den lof van uwen Heer en vraag vergiffenis van hem; want hij is vergevensgezind. 111|1|De handen van Aboe Lahab zullen ten verderve gaan, en hij zelf verdorven worden. 111|2|Zijne rijkdommen zullen hem van geen voordeel zijn, noch datgene wat hij heeft gewonnen. 111|3|Hij zal heengaan om in het vuur verbrand te worden. 111|4|Als ook zijne vrouw, die hout draagt. 111|5|Terwijl zij om haren hals eene koord van geweven vezelen van den palmboom heeft. 112|1|Zeg: God is een eenig God. 112|2|De eeuwige God. 112|3|Hij baarde niet, en werd niet gebaard. 112|4|En niemand is Hem in eenig opzicht gelijk. 113|1|Zeg: Ik zoek mijn toevlucht bij den Heer van den dageraad, 113|2|Opdat hij mij moge bevrijden van de boosheid der schepselen, welke hij heeft geschapen. 113|3|En van het kwaad des nachts, als die invalt. 113|4|En van het kwaad der vrouwen die op knoopen blazen, 113|5|En van het kwaad van den benijder, als hij ons benijdt. 114|1|Zeg: Ik zoek mijne toevlucht bij den Heer der menschen, 114|2|Den Koning der menschen, 114|3|Den God der menschen; 114|4|Dat hij mij bevrijde van de boosheid van den luisteraar, die snoode gedachten inblaast en zich dan verborgen terugtrekt. 114|5|Die kwaade ingevingen der menschen aan de harten toefluistert. 114|6|Tegen de geniussen en de menschen. # -------------------------------------------------------------------- # # Quran Translation # Name: Keyzer # Translator: Salomo Keyzer # Language: Dutch # ID: nl.keyzer # Last Update: June 4, 2010 # Source: Tanzil.net # # --------------------------------------------------------------------